De zaak in het kort
De rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld over een geschil omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor funderingsherstel en andere bouwactiviteiten aan een pand in Amsterdam. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, ondanks bezwaren van omwonenden die vreesden voor structurele schade aan hun panden en die stelden dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de vergunning ongegrond en oordeelde dat er geen sprake was van een evidente belemmering die de uitvoering van het bouwplan in de weg stond. Daarnaast werd een schadevergoeding toegekend aan de vergunninghouder wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met een aanvraag in december 2018 door de eigenaren van een pand voor het uitvoeren van funderingsherstel en het vergroten van de kelder. De omwonenden, die vrezen voor mogelijke schade aan hun eigendommen, verzetten zich tegen deze plannen. Ze betwisten de noodzaak van het funderingsherstel en zijn niet bereid bij te dragen aan de kosten hiervan. In juni 2021 verleende het college een omgevingsvergunning voor de geplande werkzaamheden, ondanks de bezwaren van de omwonenden.
De omwonenden voerden aan dat de werkzaamheden zouden plaatsvinden op mandelige funderingen en dat zij geen toestemming voor de werkzaamheden hadden gegeven. Ze wezen op een vonnis van de civiele rechter dat hen in het gelijk stelde wat betreft de vereiste toestemming. Het college stelde echter dat het vonnis niet kon worden meegenomen in de overwegingen bij het besluit, omdat het na het besluit was uitgesproken.
De vergunninghouder stelde dat de privaatrechtelijke belemmering niet evident was en dat er hoger beroep was ingesteld tegen het civiele vonnis. Daarnaast was er een geactualiseerd funderingsrapport opgesteld om de noodzaak van het herstel te onderbouwen.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering die de vergunningverlening in de weg zou staan. De rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. Het vonnis van de civiele rechter, dat na het besluit was uitgesproken, kon niet in de overwegingen worden meegenomen. Verder vond de rechtbank dat de vraag of de omwonenden toestemming moesten geven voor de werkzaamheden aan de mandelige funderingen, iets was dat de civiele rechter moest beoordelen. Het beroep van de omwonenden werd daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank stelde ook dat de civiele en bestuursrechtelijke procedures naast elkaar konden bestaan en dat de vrees van de omwonenden voor schade of juridische kosten geen reden was om de vergunning te weigeren. Verder oordeelde de rechtbank dat het bestemmingsplan dat door de omwonenden werd aangehaald, niet meer geldig was, en dat de vergunning terecht was verleend op basis van het huidige bestemmingsplan.
Wat betreft de redelijke termijn, erkende het college dat het besluit op bezwaar te laat was genomen. Hierdoor was er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan de vergunninghouder. Deze vergoeding werd verdeeld tussen het college en de Staat der Nederlanden.
In conclusie verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelde zij het college en de Staat tot het betalen van schadevergoedingen aan de vergunninghouder. De omwonenden kregen hun griffierecht niet terug en ontvingen geen vergoeding voor hun proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke juridische procedures en de scheiding tussen civielrechtelijke en bestuursrechtelijke kwesties in het Nederlandse rechtssysteem.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.