De zaak in het kort
De rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld over een geschil tussen een inwoner van Amsterdam (eiser) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (verweerder) betreffende de intrekking van een parkeervergunning. Het geschil ontstond nadat de gemeente de parkeervergunning van de eiser had ingetrokken omdat er naar verluidt parkeerplaatsen beschikbaar waren bij het wooncomplex van de eiser. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente er niet in was geslaagd voldoende bewijs te leveren dat er daadwerkelijk parkeerplaatsen beschikbaar waren ten tijde van het besluit. Hierdoor werd het beroep van de eiser gegrond verklaard en moest de gemeente een nieuw besluit nemen.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon toen de gemeente Amsterdam op 17 mei 2022 besloot de parkeervergunning van de eiser in te trekken, omdat hij volgens de gemeente niet langer aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldeed. Het bezwaar dat de eiser tegen dit besluit maakte, werd op 4 oktober 2022 ongegrond verklaard door de gemeente, waarna de eiser in beroep ging bij de rechtbank.
De eiser woonde al geruime tijd op het adres in kwestie en had al jaren een parkeervergunning. De gemeente voerde een controle uit en concludeerde dat de eiser mogelijk niet meer in aanmerking kwam voor een parkeervergunning omdat er parkeerplekken beschikbaar waren bij het wooncomplex. De eiser werd gevraagd een “Verklaring geen eigen parkeergelegenheid” in te leveren, ondertekend door de eigenaar of beheerder van de parkeerruimte. De eiser leverde een door hemzelf ondertekend formulier in, dat door de gemeente niet werd geaccepteerd.
De eiser stelde dat de gemeente onvoldoende had onderbouwd dat hij over een stallingsplaats kon beschikken. Ter onderbouwing van zijn standpunt legde de eiser een e-mail van de Alliantie over, waarin stond dat er geen parkeerplekken in de garage beschikbaar waren. De gemeente voerde aan dat deze e-mail buiten de te beoordelen periode viel en niet gelijk was aan een rechtsgeldig ondertekend formulier.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank moest beoordelen of de gemeente terecht de parkeervergunning had ingetrokken op basis van de aanname dat de eiser over een eigen parkeergelegenheid kon beschikken. De bewijslast lag bij de gemeente om aan te tonen dat de eiser daadwerkelijk over een stallingsplaats beschikte of kon beschikken. De rechtbank stelde vast dat de gemeente zich baseerde op algemene informatie over het wooncomplex en de parkeerplaatsen. Deze informatie was echter onvoldoende om aan te tonen dat de eiser ten tijde van het besluit over een stallingsplaats kon beschikken.
De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij een intrekking van een vergunning bij het bestuursorgaan ligt. Aangezien de gemeente er niet in slaagde voldoende bewijs te leveren, werd het beroep van de eiser gegrond verklaard. Het besluit van de gemeente werd vernietigd wegens onvoldoende feitelijke grondslag. De gemeente werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Verder bepaalde de rechtbank dat de gemeente het griffierecht aan de eiser moest vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.750,- diende te betalen aan de eiser. De rechtbank concludeerde dat de gemeente in strijd had gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor bleef de parkeervergunning van de eiser in stand. De eiser kreeg dus gelijk in deze kwestie.
Tot slot werd vermeld dat partijen de mogelijkheid hadden om binnen zes weken na de uitspraak in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien zij het niet eens waren met de uitspraak.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.