“`html
De zaak in het kort
In de zaak met het ECLI-nummer NL:GHDHA:2024:2634 heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 december 2024 een uitspraak gedaan met betrekking tot een hoger beroep in een belastingzaak. De zaak betreft de belastingaanslagen van een belanghebbende, aangeduid als [X], die in beroep ging tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De kern van het geschil draaide om de vraag of de inkomsten van de verhuurde panden van [X] moesten worden beschouwd als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) of als inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Het hof oordeelde dat de inspecteur van de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een positief resultaat uit overige werkzaamheden. De ondernemer heeft de gestelde kosten onvoldoende onderbouwd en de ondernemersfaciliteiten zijn niet van toepassing bij resultaat uit overige werkzaamheden. Het beroep op interne compensatie door de inspecteur is geslaagd.
De zaak in het kort
De zaak betreft een hoger beroep dat door een belastingplichtige, aangeduid als [X], is ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of de inkomsten die de belanghebbende heeft gegenereerd uit het verhuren van panden in 2015 als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) of als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) moeten worden aangemerkt. De inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.625 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende bestreed deze aanslag en de daarbij behorende belastingrente, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Hierop besloot de belanghebbende in beroep te gaan bij de rechtbank, die dit beroep ook ongegrond verklaarde. Vervolgens stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof Den Haag.
Het verloop van het proces en de feiten
1.1. Aan de belanghebbende werd voor het jaar 2015 een aanslag voor inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.625 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met een bijbehorende belastingrente van € 179.
1.2. Een aanslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) werd opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 49.400, met een belastingrente van € 46.
1.3. De inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond.
1.4. De belanghebbende diende hierop beroep in bij de Rechtbank Den Haag, waar een griffierecht van € 50 werd geheven. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
1.5. Vervolgens ging belanghebbende in hoger beroep en betaalde daarvoor een griffierecht van € 138. De inspecteur van de Belastingdienst diende een verweerschrift in.
1.6. Op 11 september 2024 vond de mondelinge behandeling van de zaken plaats bij het gerechtshof in Den Haag. Partijen waren aanwezig en belanghebbende overhandigde een pleitnota. Er werd een proces-verbaal opgemaakt van de zitting.
Vaststaande feiten:
2.1. In 2015 bezaten de belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning en zeven verhuurde woningen.
2.2. In 2015 en 2016 werden huurovereenkomsten gedagtekend voor een aantal van de verhuurde woningen, met [A B.V.] als verhuurder en [B] als beheerder.
2.3. Op 2 januari 2018 kwamen belanghebbende en [B] overeen dat [B] bepaalde taken voor de verhuurde woningen zou uitvoeren.
2.4. Belanghebbende had leningen afgesloten voor de eigen woning en de verhuurde woningen.
2.5. Tussen 1 januari 2006 en 18 februari 2014 voerde de politie een onderzoek uit naar de verhuuractiviteiten van de belanghebbende, waaruit bleek dat hij illegale onderverhuurpraktijken uitvoerde.
2.6.1. Belanghebbende diende voor het jaar 2015 een aangifte in voor een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 33.095 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.000.
2.6.2. Bij de aanslagoplegging werden de aangegeven kosten voor de overige werkzaamheden niet geaccepteerd, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.625 en een bijdrage-inkomen van € 49.400.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur van de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) voor de inkomsten van de belastingplichtige. De rechtbank oordeelt dat de door de belanghebbende aangegeven kosten niet in aftrek kunnen worden gebracht, omdat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank bevestigt verder dat de verhuurde woningen behoren tot de rendementsgrondslag van box 1 en niet tot box 3, zoals de belanghebbende had gesteld.
De rechtbank is van mening dat de activiteiten van de belanghebbende het normale vermogensbeheer te boven gaan. Dit is onder andere gebaseerd op de bevindingen van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) en het gerechtshof Den Haag. Het feit dat de belanghebbende mogelijk geen professionele rechtsbijstand had in een eerdere zaak, doet hier niets aan af.
De inspecteur erkent dat de toerekening van de verhuurde woningen aan box 1 betekent dat de rente op de leningen 5 en 6 in box 1 aftrekbaar is, maar stelt dat dit niet tot een lagere aanslag leidt, omdat er geen (hogere) stakingswinst in aanmerking is genomen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende heeft aangetoond dat de inkomsten als belastbaar ROW moeten worden beschouwd.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank heeft uiteindelijk geconcludeerd dat de inspecteur terecht heeft gehandeld door de aanslagen IB/PVV en Zvw en de beschikkingen belastingrente IB/PVV en Zvw, die aan de belanghebbende waren opgelegd voor het jaar 2015, ongegrond te verklaren. Ondanks de inspanningen van belanghebbende om aan te tonen dat de verhuurde woningen tot de rendementsgrondslag van box 3 behoorden, achtte de rechtbank het aannemelijk dat de inkomsten uit deze woningen voortkwamen uit overige werkzaamheden (ROW), zoals eerder bepaald door het gerechtshof Den Haag.
De rechtbank heeft ook de stelling van de inspecteur gehonoreerd dat de toerekening van de verhuurde woningen aan box 1 resulteert in de aftrekbaarheid van de rente op bepaalde leningen binnen box 1. Hoewel belanghebbende daartegen in beroep ging, was de rechtbank van oordeel dat eventuele fouten in de toerekening van de kosten niet tot een lagere aanslag zouden leiden dan die reeds was vastgesteld. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur derhalve bevestigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.