De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de ex-echtgenoten die zijn gescheiden sinds 7 februari 2017. Zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen, waaronder een appartementsrecht viel dat op 24 februari 2020 aan derden is verkocht. Het geschil betreft de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding voor de periode van 1 mei 2016 tot 24 februari 2020, en of de man een groter bedrag heeft geïncasseerd dan waarop hij recht had van het bedrag dat bij de notaris in depot stond.
Het verloop van het proces en de feiten
In eerste aanleg heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 8 november 2023 vonnis gewezen. De vrouw was de eiseres en de man de gedaagde. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Het hof baseert zich op de stukken uit de eerste aanleg en de stukken van het hoger beroep.
Tijdens hun huwelijk was er sprake van een wettelijke gemeenschap van goederen. Na de scheiding op 7 februari 2017 bleef de man in de gemeenschappelijke woning. De vrouw heeft in de eerste aanleg geen gebruiksvergoeding geëist, hetgeen door de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 11 september 2019 werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar vordering onvoldoende had onderbouwd.
In hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat de kantonrechter ten onrechte haar vorderingen niet ontvankelijk heeft verklaard en deze niet heeft toegewezen. Zij heeft de rechtbank verzocht om haar alsnog ontvankelijk te verklaren en haar vorderingen toe te wijzen, evenals om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De man heeft daarentegen verzocht om het hoger beroep van de vrouw niet ontvankelijk te verklaren en het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Het geschil betreft een gebruiksvergoeding die de vrouw vordert omdat de man het exclusieve gebruiksrecht van de woning had. De vrouw baseert haar claim op artikel 3:169 BW, maar de kantonrechter oordeelde dat deze claim onvoldoende onderbouwd was.
De beslissing van de rechtbank
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank Limburg bekrachtigd. De vrouw heeft haar vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding niet voldoende onderbouwd en haar stellingen zijn in de eerdere procedure als ontoereikend beoordeeld. Het beroep van de man op het gezag van gewijsde is gehonoreerd, wat inhoudt dat de vrouw niet opnieuw dezelfde claim kan indienen.
De vrouw heeft ook een bedrag van € 1.033,55 gevorderd, wat volgens haar onterecht door de man zou zijn geïncasseerd. De kantonrechter oordeelde dat ook deze vordering onvoldoende onderbouwd was. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft gereageerd op de gemotiveerde verweren van de man en dat zij haar claims niet voldoende heeft onderbouwd.
De vrouw is in hoger beroep veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man, begroot op € 2.012,–. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 237 Rv, waardoor de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure moet dragen.
Het hof heeft de vordering van de man om de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure afgewezen, omdat de man geen specificatie van deze kosten had overgelegd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de vrouw falen en dat het vonnis van de rechtbank Limburg moet worden bekrachtigd.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.