De zaak in het kort
In een geschil tussen een huiseigenaar en de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld over de vastgestelde waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De eigenaar van de woning betwistte de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van €395.000, daarbij steunend op een eigen taxatierapport dat de waarde op €320.000 schatte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de waarde correct was vastgesteld, maar het Gerechtshof kwam tot een andere conclusie. Geen van beide partijen slaagde erin de door hen voorgestelde waarden overtuigend te onderbouwen, waarna het Hof besloot de waarde in goede justitie vast te stellen op €370.000.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met een beschikking van de Heffingsambtenaar waarin de waarde van de woning per 1 januari 2021 werd vastgesteld op €395.000. Deze waarde werd gebaseerd op een taxatiematrix met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. De eigenaar van de woning, aangeduid als belanghebbende, maakte bezwaar tegen deze beschikking en de bijbehorende aanslagen, maar het bezwaar werd door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Vervolgens stelde de belanghebbende beroep in bij de rechtbank Den Haag, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde.
In hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag betoogde de belanghebbende dat de vergelijkingsobjecten van de Heffingsambtenaar niet juist waren gekozen, aangezien ze in een aantrekkelijker omgeving lagen met minder overlast van nabijgelegen bedrijven. De belanghebbende voerde aan dat zijn object en de vergelijkingsobjecten die hij zelf aandroeg, dichter bij elkaar lagen en meer vergelijkbaar waren in termen van omgevingskwaliteit en overlast. Het Gerechtshof hoorde de zaak op 8 oktober 2024, waarbij beide partijen hun argumenten presenteerden.
De beslissing van de rechtbank
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof was van mening dat de vergelijkingsobjecten die door de Heffingsambtenaar waren aangedragen, niet voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende, vooral vanwege verschillen in ligging en omgevingsfactoren. De Heffingsambtenaar had een score van 3 op 5 gegeven voor de ligging van zowel de woning als de vergelijkingsobjecten, wat volgens het Hof onterecht was gezien de verschillen in de omgeving.
Aan de andere kant slaagde de belanghebbende er ook niet in om de door hem verdedigde lagere waarde overtuigend te onderbouwen. Zijn vergelijkingsobjecten waren deels van een ander type en boden onvoldoende steun voor de voorgestelde waarde van €319.000. Het Hof besloot daarom om de waarde van de woning op de peildatum in goede justitie vast te stellen op €370.000.
Het hoger beroep werd daarmee gegrond verklaard, wat leidde tot een wijziging van de beschikking en een overeenkomstige vermindering van de aanslagen. Het Gerechtshof kende ook een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende van €3.435,50 en beval de Heffingsambtenaar om het betaalde griffierecht van €188 terug te betalen aan de belanghebbende. Deze uitspraak biedt de mogelijkheid voor beide partijen om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Deze zaak onderstreept het belang van nauwkeurige vergelijkingsmethoden bij de waardering van onroerende zaken en illustreert de complexiteit van het bepalen van een juiste WOZ-waarde, waarbij omgevingsfactoren en vergelijkbare verkoopcijfers een cruciale rol spelen. Het Gerechtshof benadrukte dat het niet alleen gaat om het vaststellen van de waarde via een technische matrix, maar ook om een rechtvaardige en inzichtelijke vergelijking van de betrokken objecten en hun omgeving.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.