De zaak in het kort
In deze zaak betreft het een hoger beroep van een eigenaar van een woning tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De eigenaar, aangeduid als belanghebbende, vond dat de waarde te hoog was vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. Zowel de Heffingsambtenaar als de belanghebbende brachten vergelijkingsobjecten aan ter ondersteuning van hun waarderingen. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat noch de Heffingsambtenaar noch de belanghebbende de door hen voorgestane waarde voldoende aannemelijk maakten. Daarom heeft het hof de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 375.000, lager dan de eerder vastgestelde € 410.000.
Het verloop van het proces en de feiten
De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had op 1 januari 2020 de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 410.000 voor het belastingjaar 2021. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, dat door de Heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Hierop volgde een beroep bij de Rechtbank Den Haag, dat eveneens ongegrond werd verklaard. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De woning in kwestie is een appartement in een gebouw uit 2016, met een oppervlakte van ongeveer 97 m², twee bergingen, drie dakterrassen/balkons en een parkeerplaats. De Heffingsambtenaar had een matrix overgelegd met verkoopgegevens van vergelijkbare woningen om de WOZ-waarde te onderbouwen. De belanghebbende bracht een WOZ-deskundigenrapport in met een alternatieve waardering van € 322.000, ondersteund door andere vergelijkingsobjecten.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof Den Haag werden de argumenten en bewijzen van beide partijen besproken. De Heffingsambtenaar moest aantonen dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, terwijl de belanghebbende moest bewijzen dat de waarde lager moest zijn. Beide partijen gebruikten systematische vergelijking van woningen om hun standpunten te onderbouwen.
De beslissing van de rechtbank.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, mede gezien de vergelijkingsobjecten van de belanghebbende. Omgekeerd kon de belanghebbende ook niet overtuigend aantonen dat zijn voorgestelde waarde correct was. De rechtbank besloot daarom de waarde van de woning in goede justitie vast te stellen op € 375.000.
Daarnaast oordeelde het hof over enkele procedurele aspecten. De Heffingsambtenaar had voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken volgens artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 8:42 van de Awb. Het hof wees de stelling van de belanghebbende af dat er documenten ontbraken die tijdens de bezwaarfase hadden moeten worden verstrekt.
Als gevolg van het gegronde hoger beroep werd de uitspraak van de Rechtbank Den Haag vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar. De vastgestelde waarde van de woning werd verminderd tot € 375.000, en de aanslagen werden dienovereenkomstig aangepast. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4.922, en het terugbetalen van het griffierecht van in totaal € 186.
Deze uitspraak is gedaan door de rechters M.J.M. van der Weijden, T.A. de Hek en W. de Wit en heeft een duidelijke invloed op de vaststelling van de WOZ-waarde, waarbij zowel de gemeente als de belastingbetaler hun vergelijkingsmateriaal moeten kunnen onderbouwen om de juiste waarde vast te stellen. Het biedt ook een inzicht in de complexiteit van het bepalen van de WOZ-waarde en de noodzaak van gedegen onderbouwing bij geschillen hierover.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.