De zaak in het kort
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld over een geschil tussen een woningeigenaar en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De eigenaar van een bovenwoning was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam inzake de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De eigenaar betwistte de vaststelling van de woningwaarde en stelde dat deze te hoog was. Het hof moest beslissen of het hoger beroep ontvankelijk was en of de waarde van de woning juist was bepaald.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de bovenwoning, gelegen aan [adres 1], vastgesteld op € 312.000 voor het kalenderjaar 2022. Tegen deze vaststelling had de eigenaar bezwaar gemaakt, wat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Hierna volgde een beroep bij de Rechtbank Rotterdam, dat eveneens ongegrond werd verklaard. Het hoger beroep werd ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank.
De woning, een bovenwoning met een dakkapel, is in 1932 gebouwd. De heffingsambtenaar baseerde de vaststelling van de woningwaarde op een systematische vergelijking met vergelijkbare woningen, waarbij een taxatierapport en een matrix werden overgelegd. Deze matrix bevatte gegevens over de woning zelf en drie vergelijkbare objecten in de buurt, waaronder de verkoopprijzen en de geïndexeerde waarden naar de peildatum.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep werd vastgesteld dat er een fout was gemaakt bij de digitale bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank. Het notificatiebericht was verzonden naar een onjuist Kamer van Koophandel-nummer, waardoor de belanghebbende het bericht niet tijdig had ontvangen. Omdat de belanghebbende uiteindelijk op 9 juli 2024 kennisnam van de uitspraak en op 14 augustus 2024 hoger beroep instelde, werd het hoger beroep als tijdig en ontvankelijk beschouwd.
De beslissing van de rechtbank
Het Gerechtshof Den Haag beoordeelde eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Vanwege de fout in het notificatieproces en het feit dat de belanghebbende het hoger beroep binnen de wettelijke termijn had ingediend nadat hij kennis had genomen van de uitspraak, werd het hoger beroep ontvankelijk verklaard.
Vervolgens beoordeelde het hof de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. De heffingsambtenaar had aannemelijk gemaakt dat de waarde van € 312.000 niet te hoog was vastgesteld. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport bruikbaar waren en voldoende vergelijkbaar op de belangrijkste waardebepalende kenmerken. De belanghebbende had aangevoerd dat de voorzieningen van de woning als ondergemiddeld gewaardeerd hadden moeten worden en dat de ligging tegenover een tramhalte een waardedrukkend effect zou hebben. Deze argumenten werden echter verworpen door het hof. De heffingsambtenaar had voldoende rekening gehouden met de ligging van de woning door deze te vergelijken met objecten uit dezelfde buurt.
Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast had voldaan en dat de hogerberoepsgronden van de belanghebbende niet tot een andere conclusie leidden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van het hof bevestigt dat de vaststelling van de WOZ-waarde van onroerende zaken een zorgvuldig proces van vergelijking en onderbouwing vereist, waarin zowel de heffingsambtenaar als de eigenaar van de woning hun standpunten moeten onderbouwen. In dit geval oordeelde het hof dat de heffingsambtenaar zijn standpunt voldoende had onderbouwd en dat de vastgestelde waarde van de woning gerechtvaardigd was.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.