De zaak in het kort
Op 27 juni 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van een appartement in het centrum van een Nederlandse stad. De eigenaar van het appartement, aangeduid als eiser, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 530.000. Na bezwaar bleef de heffingsambtenaar bij deze waarde. De eiser stelde daarop beroep in. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde onvoldoende had onderbouwd en verlaagde deze uiteindelijk naar € 505.000.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente had de WOZ-waarde van het appartement in kwestie vastgesteld op € 530.000 voor het belastingjaar 2022, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde W.H. Verdouw, betwistte deze waarde en diende een bezwaar in. Het bezwaar werd op 2 maart 2023 afgewezen, waarna de eiser in beroep ging.
Tijdens de online zitting op 22 februari 2024 hebben beide partijen hun standpunten uiteengezet. Het appartement van de eiser betreft een woning uit 2017 met een oppervlakte van 130 m², gelegen in het centrum en voorzien van drie dakkapellen, een berging en een parkeerplaats.
Het geschil draaide om de waarde van de woning per 1 januari 2021. De eiser bepleitte een lagere waarde van € 501.000, terwijl de heffingsambtenaar vasthield aan de oorspronkelijke vaststelling van € 530.000. Daarnaast was er onenigheid over een mogelijke schending van de toezendverplichting door de heffingsambtenaar volgens artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank beoordeelde de zaak aan de hand van de waarde in het economisch verkeer, oftewel de prijs die bij verkoop zou worden betaald. De bewijslast lag bij de heffingsambtenaar om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had ter onderbouwing een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning werd vergeleken met drie andere appartementen in de buurt.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. De berekening van de gemiddelde verkoopprijs per m² was niet juist, omdat er geen rekening was gehouden met de bovengemiddelde ligging van een van de referentiewoningen. Ook ontbrak inzicht in hoe de VVE-reserves van de referentiewoningen waren meegenomen in de taxatiematrix.
De eiser slaagde er echter ook niet in om zijn voorgestelde waarde van € 501.000 aannemelijk te maken. Daarom stelde de rechtbank de waarde schattenderwijs vast op € 505.000, een bedrag dat tussen de door de eiser en de heffingsambtenaar voorgestelde waarden lag.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de heffingsambtenaar en verlaagde de WOZ-waarde naar € 505.000. De heffingsambtenaar werd opgedragen om de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig te verminderen.
Tevens kende de rechtbank de eiser een proceskostenvergoeding toe en moest de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 50 terugbetalen. De totale proceskostenvergoeding, berekend volgens de normen van de rechtbank, bedroeg € 1.185. De rechtbank wees erop dat deze bedragen uitsluitend mogen worden uitbetaald op een bankrekening die op naam van de eiser staat, conform artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ.
De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stijnen, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, en is openbaar gemaakt op 27 juni 2024. Partijen die het niet eens zijn met de uitspraak kunnen binnen zes weken in hoger beroep gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.