De zaak in het kort
In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland zich gebogen over een geschil tussen een eigenaar van een woning en de heffingsambtenaar van de gemeente, betrekking hebbende op de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. De eigenaar, de eiser in deze zaak, betwistte de hoogte van de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De rechtbank heeft beoordeeld of deze waarde correct was en heeft uiteindelijk besloten om de waarde naar beneden bij te stellen.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 530.000 per 1 januari 2021, welke waarde gold voor het belastingjaar 2022. Deze vaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor de eigenaar van de woning. De eigenaar ging niet akkoord met deze vaststelling en stelde bezwaar in, dat op 2 maart 2023 door de heffingsambtenaar werd afgewezen, waardoor de oorspronkelijke waarde gehandhaafd bleef.
De eigenaar besloot vervolgens in beroep te gaan bij de rechtbank. Het beroep werd behandeld tijdens een online zitting op 22 februari 2024, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De woning betreft een appartement uit 2017, gelegen in het centrum van de woonplaats van de eiser, en omvat een oppervlakte van 130 m² met drie dakkapellen, een berging van 6 m² en een parkeerplaats van 13 m².
Het geschil tussen partijen draaide voornamelijk om de vraag of de vastgestelde WOZ-waarde te hoog was. De eiser stelde dat de waarde van de woning per 1 januari 2021 niet hoger dan € 501.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar vasthield aan de eerder vastgestelde waarde van € 530.000. Er was tevens sprake van een procedureel geschilpunt met betrekking tot de vermeende schending van de toezendverplichting door de heffingsambtenaar volgens de Wet WOZ.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank beoordeelde de zaak aan de hand van de argumenten en bewijslast van beide partijen. Het centrale punt was of de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de vastgestelde WOZ-waarde correct was. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met andere appartementen in dezelfde regio. Volgens de rechtbank was echter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank constateerde dat er bij de berekening van de woningwaarde per m² fouten waren gemaakt, met name omdat er geen rekening was gehouden met de bovengemiddelde ligging van een van de referentiewoningen. Dit leidde tot een te hoge geschatte waarde per m². Bovendien had de heffingsambtenaar niet duidelijk gemaakt hoe rekening was gehouden met de VVE-reserves van de referentiewoningen.
De rechtbank stelde vast dat de door de eiser bepleite waarde van € 501.000 niet voldoende was onderbouwd en dus eveneens niet aannemelijk werd geacht. Aangezien beide partijen niet slaagden in hun bewijslast, besloot de rechtbank de waarde schattenderwijs vast te stellen op € 505.000.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak van de heffingsambtenaar en verlaagde de WOZ-waarde van de woning naar € 505.000. De heffingsambtenaar werd opgedragen de aanslag in de onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig te verminderen. Daarnaast kreeg de eiser recht op een proceskostenvergoeding en moest het griffierecht door de heffingsambtenaar worden terugbetaald. De rechtbank kende een vergoeding van € 1.185 toe voor de proceskosten, gebaseerd op een forfaitair tarief en de specifieke omstandigheden van de zaak.
Deze uitspraak kan worden aangevochten door het indienen van een hogerberoepschrift bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.