De zaak in het kort
In deze zaak draait het om een geschil tussen een vereniging van eigenaren (VvE) van een bedrijvencomplex en een eigenaar van een bedrijfsunit, aangeduid als [eiseres]. De VvE eist betaling van periodieke bijdragen voor het beheer en onderhoud van het complex. De kernvraag in cassatie is of een eerder vonnis van de kantonrechter bindende kracht heeft (gezag van gewijsde) in deze procedure, aangezien de eerdere vordering op een andere juridische grondslag was gebaseerd.
Het verloop van het proces en de feiten
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] heeft een bedrijfsunit gekocht in een bedrijvencomplex, waarvan de eigenaren automatisch lid zijn van de VvE. De VvE heeft als doel het beheren en onderhouden van het complex en het instellen van een onderhoudsfonds. Volgens de leveringsakte moet elke eigenaar bijdragen aan de kosten voor beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van het complex.
In een eerdere procedure had de VvE [eiseres] aangeklaagd voor het niet betalen van periodieke bijdragen en een boete geëist. De kantonrechter had deze vordering op 4 maart 2020 afgewezen, omdat [eiseres] geen lid van de VvE was en dus geen lidmaatschapsverplichtingen had. In de huidige procedure, die begon op 15 september 2020, vordert de VvE opnieuw betaling van periodieke bijdragen en een verklaring dat [eiseres] verplicht is tot het betalen van aanvullende bijdragen. De VvE baseert deze vordering nu op de leveringsakte, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid.
In een tussenvonnis van 15 december 2021 oordeelde de kantonrechter dat het eerdere vonnis geen gezag van gewijsde had omdat de huidige vordering op een andere grondslag was gebaseerd. De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] door ongerechtvaardigde verrijking verplicht was bij te dragen aan de kosten van de VvE. In het daaropvolgende eindvonnis van 6 juli 2022 werd [eiseres] veroordeeld om een bedrag van € 4.718,80 te betalen aan de VvE.
In hoger beroep bevestigde het hof ‘s-Hertogenbosch op 9 juli 2024 de eerdere vonnissen en verhoogde het te betalen bedrag naar € 6.015,02. [eiseres] ging hiertegen in cassatie.
De beslissing van de rechtbank
De kern van het cassatieberoep betreft de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het eerdere vonnis van 4 maart 2020 geen gezag van gewijsde heeft in de huidige procedure. Volgens de Hoge Raad kan gezag van gewijsde alleen worden ingeroepen als dezelfde rechtsbetrekking in geschil is tussen dezelfde partijen. In dit geval zijn de grondslagen van de vorderingen in de twee procedures verschillend: de eerste vordering was gebaseerd op een vermeende lidmaatschapsverplichting, terwijl de huidige vordering is gebaseerd op de leveringsakte, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid.
De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het eerdere vonnis geen gezag van gewijsde heeft, omdat de huidige vordering op een andere juridische grondslag is gebaseerd. De klachten van [eiseres] over de motivering worden verworpen. Het gezag van gewijsde heeft betrekking op rechtsbetrekkingen die in een eerdere procedure zijn beslist, en in dit geval was er geen eerdere beslissing over de huidige grondslagen van de vordering.
De conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad is dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De klachten zijn ongegrond omdat het eerdere vonnis geen bindende kracht heeft voor de huidige procedure met betrekking tot de nieuwe grondslagen.
In het kort, de Hoge Raad bevestigt dat de VvE gerechtigd is om op een andere juridische grondslag een nieuwe vordering in te stellen, en dat het eerdere vonnis geen beletsel vormt voor een nieuwe beoordeling door de rechter. Dit oordeel benadrukt het belang van een juiste en nauwkeurige afbakening van de rechtsgrondslagen waarop vorderingen worden gebaseerd in civiele procedures.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.