De zaak in het kort
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan over een hoger beroep met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in de gemeente [Z]. De eigenaar van de woning betwistte de hoogte van de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld. Het gerechtshof moest beoordelen of de waarde correct was vastgesteld en of de heffingsambtenaar alle relevante gegevens had verstrekt zoals vereist door artikel 40 van de Wet WOZ. Daarnaast was er een discussie over een vermeend motiveringsgebrek in de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Uiteindelijk bevestigde het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de woningbezitter ongegrond werd verklaard.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 222.000 voor het kalenderjaar 2022, met een waardepeildatum van 1 januari 2021. De woning in kwestie is een maisonnette uit 1978 met een oppervlakte van 99 m², voorzien van een berging en een privé parkeerplaats. De vastgestelde waarde leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Vervolgens stelde de belanghebbende beroep in bij de rechtbank Noord-Holland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde.
In hoger beroep voerde de belanghebbende aan dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Daarnaast beweerde de belanghebbende dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. De belanghebbende stelde ook dat er een motiveringsgebrek was in de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar had in de bezwaarfase verschillende documenten verstrekt, waaronder een taxatierapport en een nieuwe waardematrix met vergelijkbare woningen.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank Noord-Holland had in eerste instantie geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende gegevens had verstrekt op basis van artikel 40 van de Wet WOZ, waarmee de belanghebbende de juistheid van de waardebeschikking kon controleren. De rechtbank vond dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende en dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees ook het argument van de belanghebbende af dat er onvoldoende rekening was gehouden met verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
In hoger beroep bevestigde het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde in beroep mocht onderbouwen met andere of nadere gegevens en dat het gebruik hiervan niet automatisch tot een gegrond beroep leidde. Het hof vond dat de rechtbank de zaak op goede gronden had beoordeeld en dat de uitspraak voldoende was gemotiveerd. Het hof nam de beslissing van de rechtbank over en vond dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld.
Het hof benadrukte dat de WOZ-waardering een inschatting is van de waarde van de woning als geheel, en dat deze niet exact kan worden berekend op basis van een wiskundige formule. De heffingsambtenaar had aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, zelfs in het licht van de argumenten van de belanghebbende.
Ten slotte oordeelde het hof dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende kon nog beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden als hij het niet eens was met de uitspraak van het hof.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.