De zaak in het kort
De rechtszaak betreft een hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren (VvE) Van Zeggelenlaan 144-146 tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De kwestie draait om de weigering van het college om de door de VvE gemaakte proceskosten te vergoeden, die zijn ontstaan door bezwaar en beroep tegen een besluit van het college. Een belangrijk punt is de vraag of de VvE recht heeft op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bepaald in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het verloop van het proces en de feiten
Het geschil begon met een besluit van het college op 18 juli 2019, waarin een eerder opgelegde last onder dwangsom aan de VvE werd gewijzigd. De VvE maakte bezwaar tegen dit besluit, en op 17 maart 2020 verklaarde het college het bezwaar gegrond en wijzigde het besluit opnieuw. Echter, op 1 april 2020 weigerde het college de kosten te vergoeden die de VvE had gemaakt voor het bezwaarproces. Vervolgens verklaarde de rechtbank op 22 november 2023 het beroep van de VvE tegen het besluit van 17 maart 2020 niet-ontvankelijk, en het beroep tegen het besluit van 1 april 2020 ongegrond. Daarnaast veroordeelde de rechtbank het college en de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 2.500 als schadevergoeding aan de VvE wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De VvE was het niet eens met het oordeel van de rechtbank en voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen recht was op vergoeding van de proceskosten. De VvE stelde dat hun gemachtigde, Dielbandhoesing, als zelfstandig juridisch adviseur in de procedure beroepsmatig rechtsbijstand had verleend. De rechtbank had echter geoordeeld dat Dielbandhoesing zijn eigen belangen als lid van de VvE had behartigd en daarom geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 mei 2025, waar de VvE en het college vertegenwoordigd waren, werd verder ingegaan op de kwestie van de overschrijding van de redelijke termijn. De VvE diende een aanvullend verzoek om schadevergoeding in, aangezien de totale lengte van de procedure vijf jaar en tien maanden bedroeg, waarmee de redelijke termijn met één jaar en tien maanden was overschreden.
De beslissing van de rechtbank
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat Dielbandhoesing niet in de hoedanigheid van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener handelde. Hij had zich niet duidelijk als zodanig gepresenteerd, bijvoorbeeld door het niet gebruiken van briefpapier van zijn adviesbureau. De verwijzing van de VvE naar een eerdere uitspraak van de Afdeling was daarom niet van toepassing. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat Dielbandhoesing zijn eigen belangen als lid van de VvE had behartigd.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn, stelde de Afdeling vast dat de rechtbank al een schadevergoeding van € 2.500 had toegekend. Dit bedrag was in lijn met de vastgestelde criteria van € 500 per half jaar overschrijding. Aangezien er geen aanvullende redenen waren voor extra schadevergoeding, wees de Afdeling het verzoek van de VvE om aanvullende compensatie af.
Concluderend verklaarde de Afdeling het hoger beroep van de VvE ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevochten. De Afdeling wees het verzoek om aanvullende schadevergoeding af en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden. De beslissing werd op 25 juni 2025 uitgesproken door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier mr. R.J.R. Hazen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.