De zaak in het kort
In deze zaak heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch geoordeeld over een geschil met betrekking tot de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in ‘s-Hertogenbosch. De eigenaar van de woning, aangeduid als belanghebbende, stelde dat de heffingsambtenaar van de gemeente bij de waardevaststelling artikel 40, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) had geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken. Daarnaast betwistte de belanghebbende de hoogte van de vastgestelde WOZ-waarde en de methode die daarbij was gebruikt. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar inderdaad in gebreke was gebleven door niet aan alle verzoeken van de belanghebbende te voldoen, waardoor artikel 40, lid 2, Wet WOZ was geschonden. De vastgestelde WOZ-waarde zelf werd echter als juist beoordeeld en de methode die door de heffingsambtenaar werd gebruikt, werd geaccepteerd.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente ‘s-Hertogenbosch had de WOZ-waarde van een appartement op de tweede verdieping van een appartementencomplex vastgesteld op € 490.000 per de waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Daarop volgden een beroep bij de rechtbank Oost-Brabant en vervolgens een hoger beroep bij het gerechtshof.
Tijdens de procedure kwamen verschillende geschilpunten naar voren. Belanghebbende stelde dat hij niet alle relevante gegevens had ontvangen die ten grondslag lagen aan de WOZ-waarde, zoals indexeringscijfers en bepaalde vaststellingsfactoren. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar verplicht was deze gegevens te verstrekken op basis van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Daarnaast betwistte hij de deskundigheid van de taxateur en de methode die werd gebruikt om de WOZ-waarde te berekenen.
De woning werd in juni 2023 verkocht voor € 750.000, wat aanzienlijk hoger was dan de vastgestelde WOZ-waarde. Belanghebbende had een eigen taxatierapport overgelegd waarin de waarde van de woning op € 452.000 werd geschat, gebruikmakend van dezelfde referentiepanden als de heffingsambtenaar.
De beslissing van de rechtbank.
Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar inderdaad niet aan alle verzoeken van belanghebbende had voldaan in de bezwaarfase, met name door de prijsindexcijfers niet te verstrekken. Dit betekende dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ was geschonden en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Wat betreft de vastgestelde WOZ-waarde oordeelde het hof dat de methode die de heffingsambtenaar had gebruikt, toelaatbaar was en dat de waarde zelf niet te hoog was vastgesteld. Het hof vond dat de gebruikte referentiepanden voldoende vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met verschillen tussen de panden.
De rechtbank en het hof hechtten meer waarde aan het taxatierapport van de heffingsambtenaar dan aan het rapport van belanghebbende, wat volgens het hof geen schending van het verbod op discriminatie opleverde. De taxateur werd als voldoende deskundig en onafhankelijk beschouwd.
Tot slot werd het verzoek van belanghebbende om de uitspraak ongeanonimiseerd te publiceren op rechtspraak.nl afgewezen. De uitspraak moet volgens de geldende richtlijnen gepseudonimiseerd worden gepubliceerd. Het hoger beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard vanwege de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.