De zaak in het kort
In deze zaak heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uitspraak gedaan over een hoger beroep dat was ingesteld door een belastingplichtige, hierna genoemd als belanghebbende. De kwestie draaide om de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een hoger bedrag had vastgesteld dan wat de belanghebbende als werkelijk rendement had opgegeven. Belanghebbende was van mening dat het werkelijk rendement lager lag dan het bedrag dat de inspecteur had vastgesteld. Het hof moest beoordelen of de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar een te hoog bedrag had vastgesteld. Na een gedegen beoordeling van zowel de feitelijke als de juridische aspecten van de zaak, oordeelde het hof dat het belastbare inkomen correct was vastgesteld door de inspecteur en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 die door de inspecteur was opgelegd aan de belanghebbende. In deze aanslag werd het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op een hoger bedrag dan belanghebbende had aangegeven in haar aangifte. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, waarbij het bezwaar deels betrokken werd in een massaal bezwaarprocedure ten aanzien van de box 3-heffing en voor het overige behandeld werd als een individueel bezwaar. Het individuele bezwaar werd echter afgewezen, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Belanghebbende en haar echtgenoot hadden een fiscaal partnerschap en hadden gezamenlijk vermogensbestanddelen in box 3 aangegeven, waaronder bank- en spaartegoeden, beleggingen, een familiebanklening en een aandeel in een VVE-reserve. Het totaal van deze vermogensbestanddelen kwam uit op €493.912, met een grondslag sparen en beleggen van €443.912. In 2017 behaalden belanghebbende en haar echtgenoot inkomsten uit vermogen, waaronder rente, dividenden en een gerealiseerd beleggingsresultaat. Daarnaast was er ook sprake van een ongerealiseerd beleggingsresultaat. De inspecteur stelde het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op €15.493, wat leidde tot een verschuldigde belasting van €2.393 na aftrek van de algemene heffingskorting.
Belanghebbende was echter van mening dat het werkelijk behaalde rendement op haar beleggingen lager was dan het door de inspecteur vastgestelde bedrag. Zij verzocht om de aanslag te verminderen naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €8.570, hetgeen zij als het werkelijk rendement beschouwde. Dit verzoek kwam voort uit de berekening van haar rendement op basis van de beleggingsresultaten van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2017. Subsidiair verzocht zij om bij de berekening van het belastbare inkomen volgens de Wet rechtsherstel box 3, de familiebanklening en haar aandeel in de VVE-reserve buiten beschouwing te laten.
De beslissing van de rechtbank.
Bij de beoordeling van het hoger beroep hield het hof rekening met recente arresten van de Hoge Raad waarin werd bepaald dat bij het bepalen van het werkelijk rendement geen rekening wordt gehouden met inflatie of kosten en dat ongerealiseerde waardeveranderingen meegeteld moeten worden. Het hof constateerde dat het beleggingsresultaat van belanghebbende in 2017, bestaande uit zowel gerealiseerde als ongerealiseerde resultaten, in totaal €25.916 bedroeg. Deze vaststelling ondersteunde de conclusie dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen door de inspecteur correct was vastgesteld. De argumenten van belanghebbende, inclusief haar kritiek op de richting van de Hoge Raad en haar bezorgdheid over rechtszekerheid en eerlijkheid, werden door het hof niet voldoende geacht om de aanslag aan te passen.
Het hof achtte het niet gepast om resultaten uit andere jaren te betrekken bij de beoordeling van een specifieke aanslag en benadrukte dat de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een nominaal rendement gebaseerd moest zijn. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was. Daarnaast zag het hof geen reden om het griffierecht te laten vergoeden of om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en belanghebbende werd niet in het gelijk gesteld.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025. Tegen de uitspraak is beroep in cassatie mogelijk bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na verzenddatum van de uitspraak.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.