De zaak in het kort
In deze zaak beoordeelde het gerechtshof Den Haag het hoger beroep van een woningbezitter tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de gemeente Rotterdam. De eigenaar vond dat de vastgestelde waarde van €373.000 te hoog was en stelde dat deze maximaal €315.000 zou moeten bedragen. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning bepaald op basis van vergelijkbare woningen en stelde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de eigenaar ongegrond verklaard en het gerechtshof Den Haag heeft deze uitspraak bevestigd.
Het verloop van het proces en de feiten
Het proces begon toen de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam op 1 januari 2021 de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vaststelde op €373.000 voor het kalenderjaar 2022. De belanghebbende, die het niet eens was met deze vaststelling, maakte bezwaar, maar de heffingsambtenaar wees dit bezwaar af. Vervolgens ging de belanghebbende in beroep bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Niet tevreden met deze uitkomst, stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het gerechtshof Den Haag.
Tijdens het proces werd een taxatierapport overlegd door de heffingsambtenaar, waarin de waarde van de woning werd vergeleken met drie andere woningen in dezelfde buurt. Hierbij werden kenmerken zoals type woning, bouwjaar en gebruiksoppervlakte meegenomen in de beoordeling. De belanghebbende bracht echter een eigen taxatierapport in, waarin de waarde van de woning werd geschat op €315.000. Hij bracht naar voren dat de vergelijkingsobjecten onjuist waren en dat de indexering niet goed werd toegelicht. Bovendien meende hij dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank Rotterdam had in eerste aanleg geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Volgens de rechtbank was de waarde goed onderbouwd door middel van systematische vergelijking met andere woningen, waarbij de verschillen voldoende waren toegelicht. De rechtbank vond het ook niet nodig dat de heffingsambtenaar bouwtekeningen of iWOZ-rapporten overlegde, aangezien de belanghebbende niet voldoende had onderbouwd waarom deze van belang waren voor zijn zaak.
In hoger beroep werden dezelfde argumenten opnieuw beoordeeld door het gerechtshof Den Haag. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar geen motiveringsbeginsel had geschonden en dat de verslaglegging van het hoorgesprek correct was. Ook concludeerde het hof dat de belastingambtenaar niet verplicht was alle stukken, zoals bouwtekeningen, te overleggen omdat deze niet direct van belang waren voor de zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op basis van een vergelijkingsmethode die als voldoende werd bevonden, en het hof achtte de aangevoerde correcties en methodes adequaat.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam en vond dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van €373.000 niet te hoog was. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, waardoor hij geen recht had op teruggave van het betaalde griffierecht of een proceskostenvergoeding.
Samenvattend bevestigde het gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank Rotterdam en oordeelde dat de gemeente Rotterdam de WOZ-waarde van de woning correct had vastgesteld. De door de belanghebbende aangevoerde argumenten waren niet voldoende om de vastgestelde waarde te betwisten. Hierdoor blijft de vastgestelde WOZ-waarde van de woning op €373.000 gehandhaafd.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.