De zaak in het kort
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan over een hoger beroep met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde van een bovenwoning. De belanghebbende, die in de woning woont, betwistte de waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 327.000. Hij voerde aan dat deze te hoog was en stelde dat uit het WOZ-waardeloket een lagere waarde van € 297.000 bleek. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de waarde correct was vastgesteld, en het hof heeft dit oordeel bevestigd.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon toen de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning op € 327.000 vaststelde voor het jaar 2022. De belanghebbende diende bezwaar in tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beschikking. Vervolgens verklaarde de rechtbank Amsterdam het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna deze hoger beroep instelde bij het gerechtshof Amsterdam.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep, die plaatsvond op 20 mei 2025, werden enkele van de grieven van de belanghebbende ingetrokken. Deze betroffen onder andere de onvoldoende gegevensverstrekking door de heffingsambtenaar en de motivering van de uitspraak op bezwaar. Wat resteerde was de vraag of de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en of de belanghebbende het recht mocht ontlenen aan het WOZ-waardeloket dat de waarde verlaagd was tot € 297.000.
De woning in kwestie is een bovenwoning van ongeveer 48 m². De heffingsambtenaar had ter onderbouwing van de waarde een taxatierapport ingediend dat ook recente verkoopcijfers van vergelijkbare woningen bevatte. De belanghebbende voerde aan dat de staat van de woning, die hij als slecht bestempelde vanwege gedateerde voorzieningen en onderhoudsproblemen, onvoldoende was meegenomen in de waardebepaling.
De beslissing van de rechtbank.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning correct heeft vastgesteld en voldoende rekening heeft gehouden met de staat van de woning door deze als ‘matig’ te kwalificeren. Hierdoor werd al een lagere waarde toegekend in vergelijking met de referentieobjecten. De heffingsambtenaar had bovendien voldoende bewijs geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
Het hof wees ook de klacht van de belanghebbende af dat hij op basis van het WOZ-waardeloket mocht vertrouwen op een lagere waarde. Het hof stelde dat het WOZ-waardeloket louter informatief is en dat aan de vermelde waarde geen rechten konden worden ontleend, omdat de heffingsambtenaar de enige bevoegde entiteit is om de WOZ-waarde vast te stellen.
Tot slot werd geoordeeld dat de belanghebbende wel degelijk een procesbelang had, aangezien de huur niet-geliberaliseerd was, waardoor de vastgestelde WOZ-waarde invloed kon hebben op de huurprijs. Ondanks dit procesbelang werd zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet leidde tot een gunstigere positie voor de belanghebbende.
De slotsom was dat het hoger beroep van de belanghebbende geen doel trof en dat de oorspronkelijke uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.