De zaak in het kort
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning centraal, evenals de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op €227.000, maar de eigenaar betwistte deze waarde en claimde dat deze niet hoger zou mogen zijn dan €207.000. Daarnaast werd de vergoeding van immateriële schade door de rechtbank vastgesteld op slechts €50, wat eveneens werd betwist door de belanghebbende.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op €227.000 op basis van vergelijkbare woningen in de buurt. De belanghebbende voerde aan dat er sprake was van overlast door nabijgelegen winkelgelegenheden, achterstallig onderhoud, en verouderde voorzieningen, wat een lagere waarde zou rechtvaardigen. Bovendien stelde de belanghebbende dat de oppervlakte van de woning onjuist was berekend, omdat het balkon ten onrechte was meegerekend als woonruimte.
De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde juist was vastgesteld, en wees het beroep van de belanghebbende af. Wel werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van €50 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep werd de zaak verder uitgevochten. De belanghebbende bleef bij zijn standpunt over de te hoge vaststelling van de waarde en de onvoldoende schadevergoeding. De heffingsambtenaar voerde aan dat de waarde niet in geschil was, maar de belanghebbende hield vol dat hij zijn grieven niet had ingetrokken.
De beslissing van de rechtbank.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had onderbouwd dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. De gehanteerde vergelijkingsmethode met vergelijkbare woningen in de buurt was correct, en er was voldoende rekening gehouden met verschillen in onder andere oppervlakte en onderhoudsstaat.
Wat betreft de vergoeding van immateriële schade, oordeelde het hof dat de rechtbank ten onrechte slechts €50 had toegekend. Volgens de richtlijnen van de Hoge Raad zou de vergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden €500 moeten bedragen, en het hof paste deze correctie toe. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het betalen van deze schadevergoeding.
Het hof veroordeelde de heffingsambtenaar tevens tot het betalen van de proceskosten in hoger beroep van €181,40 en het vergoeden van het betaalde griffierecht van €138 aan de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de immateriële schadevergoeding, maar voor het overige werd de uitspraak bekrachtigd.
In deze uitspraak komen de procedures rond de WOZ-waardering en de behandeling van immateriële schadevergoedingen aan bod, met nadruk op de toepassing van jurisprudentie en de eisen rondom de redelijke termijn van rechtsbehandeling. De zaak toont het belang van een goede onderbouwing door de heffingsambtenaar en het recht van belanghebbenden op een eerlijke en tijdige behandeling van hun zaken.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.