De zaak in het kort
In deze zaak stond de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2022 centraal. De eigenaar van de woning, aangeduid als belanghebbende, betwistte de door de gemeente vastgestelde waarde van €457.000 en diende bezwaar in, gevolgd door een beroep en uiteindelijk een hoger beroep. De centrale vraag was of de gemeente voldoende inzicht had gegeven in de onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde en of deze waarde juist was vastgesteld. De rechtbank en het gerechtshof Amsterdam hebben de oorspronkelijke vaststelling van de WOZ-waarde gehandhaafd.
Het verloop van het proces en de feiten
De procedure begon met een vaststelling van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar van de gemeente. Belanghebbende diende bezwaar in tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar handhaafde de beschikking. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank Noord-Holland, waar de rechtbank de vaststelling van de WOZ-waarde bevestigde. Belanghebbende ging vervolgens in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam.
De woning in kwestie is een benedenwoning met een oppervlakte van 74 m2 en een kavel van 143 m2, gebouwd in 1895. Tijdens de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar diverse documenten, waaronder een taxatieverslag en gegevens over de waardebepalende factoren, aan de gemachtigde van belanghebbende verstrekt. Belanghebbende stelde echter dat er onvoldoende gegevens waren verstrekt om de vastgestelde waarde te onderbouwen.
In het hoger beroep stonden twee hoofdvragen centraal: of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en of de heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt. Daarnaast werd er verzocht om een proceskostenvergoeding.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt die ten grondslag lag aan de vastgestelde WOZ-waarde. De verstrekte documenten boden voldoende inzicht om de onderbouwing van de waarde te kunnen controleren. De rechtbank vond dat de waardebepaling, hoewel niet exact, voldoende onderbouwd was door de gebruikte vergelijkingsmethoden en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om bepaalde waardebepalende factoren specifiek te kwantificeren.
Voorts oordeelde de rechtbank dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende. De verschillen in ligging, kwaliteit en staat van onderhoud waren volgens de rechtbank voldoende in acht genomen bij de waardebepaling. Ook de stelling van belanghebbende dat de woning gedateerde voorzieningen had, werd onvoldoende onderbouwd om als waardedrukkend effect te worden beschouwd.
Het gerechtshof Amsterdam onderschreef de overwegingen en oordelen van de rechtbank en maakte deze tot de zijne. Het hof vond dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het hof zag geen reden voor een proceskostenvergoeding en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De slotsom van het hoger beroep was dat de vastgestelde WOZ-waarde van €457.000 gehandhaafd bleef en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling. Beide partijen hadden de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.