De zaak in het kort
In deze zaak heeft de burgemeester van Rotterdam een machtiging verleend voor het binnentreden in de woning van [appellante] nadat bouwkundige gebreken aan het pand waren geconstateerd. De machtiging werd verleend om een inspectie door een extern bureau te laten uitvoeren. [appellante] betwistte de urgentie van deze machtiging en voerde aan dat er geen sprake was van een acute situatie die een gedwongen binnentreding rechtvaardigde. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd de machtiging onrechtmatig bevonden.
Het verloop van het proces en de feiten
[appellante] is eigenaar van een woning in Rotterdam en maakt deel uit van een Vereniging van Eigenaars (VvE) met de eigenaar van een nabijgelegen pand. Na een handhavingsverzoek van [appellante] werden er bouwkundige gebreken aan het pand vastgesteld, wat leidde tot een last tot bestuursdwang op 21 december 2022. Hierop werden tijdelijke maatregelen getroffen door de VvE. Op 27 juni 2023 werd [appellante] door een gemeentelijke inspecteur geïnformeerd dat een extern bouwkundig bureau een inspectie zou uitvoeren en dat zij op 10 of 11 juli 2023 beschikbaar moest zijn voor deze inspectie. [appellante] gaf aan op deze data niet beschikbaar te zijn en wenste vooraf informatie over de onderzoeker en diens kwalificaties te ontvangen, en stelde voorwaarden aan wie zij toegang tot haar woning zou verlenen.
Ondanks de weigering van [appellante] om op de voorgestelde data beschikbaar te zijn, verleende de burgemeester op 10 juli 2023 een machtiging voor het binnentreden in de woning. Het bezwaar van [appellante] tegen deze machtiging werd op 9 januari 2024 ongegrond verklaard door de burgemeester. De rechtbank Rotterdam volgde dit standpunt op 2 december 2024, waardoor [appellante] in hoger beroep ging.
De beslissing van de rechtbank
In hoger beroep beoordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw. De Afdeling erkende de noodzaak van een bouwkundig onderzoek, maar stelde vast dat er geen sprake was van een urgente situatie die een gedwongen binnentreding rechtvaardigde. De communicatie vanuit de gemeente was gebrekkig, aangezien [appellante] geen redelijke mogelijkheid kreeg om in overleg een geschikte datum voor de inspectie te bepalen. Bovendien was er onvoldoende urgentie aangetoond die de machtiging rechtvaardigde, aangezien het pand al maanden met gebreken kampte zonder dat deze situatie escalatie vertoonde.
De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam en het besluit van de burgemeester van 9 januari 2024. Het oorspronkelijke besluit van de burgemeester van 10 juli 2023 werd herroepen. De Afdeling oordeelde dat er in strijd was gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van [appellante] en er niet was voldaan aan de vereiste zorgvuldigheid.
Het verzoek om schadevergoeding van [appellante] werd deels toegewezen. De Afdeling kende haar € 2.956,03 toe voor materiële schade aan haar woning ontstaan door de gedwongen binnentreding. Echter, het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat [appellante] onvoldoende concreet bewijs had geleverd voor psychische schade als gevolg van de situatie.
De burgemeester werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en het griffierecht dat [appellante] had betaald voor de behandeling van het beroep en hoger beroep. Hiermee werd recht gedaan aan het bezwaar van [appellante], en werd bevestigd dat gedwongen binnentreding in een woning een zeer ingrijpende maatregel is, die alleen onder strikte voorwaarden en met de nodige zorgvuldigheid toegepast mag worden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.