De zaak in het kort
In de kern draait de zaak om een geschil tussen [appellant] B.V. en [geïntimeerden] over de economische rechten met betrekking tot de ontwikkeling, verhuur en exploitatie van een project dat bestaat uit seizoensgebonden strandhuisjes in [plaats 4]. [naam 1] en [naam 2] zijn via hun vennootschappen betrokken bij deze zaak en hebben in het verleden samengewerkt met [geïntimeerde 2] en diens vennootschappen. De vraag is of er een overeenkomst is die bepaalt dat [appellant] de rechten voor de ontwikkeling en exploitatie van de strandhuisjes heeft, of dat deze rechten bij [bedrijf 8] blijven, die later verkocht is aan [bedrijf 22]. [appellant] heeft in hoger beroep de rechtbank verzocht het eerdere vonnis te vernietigen dat de vorderingen van [appellant] had afgewezen.
Het verloop van het proces en de feiten
De samenwerking tussen de partijen begon in 2015, toen [naam 1] en [naam 2] met [geïntimeerde 2] overeenkwamen om via verschillende entiteiten samen te werken aan de ontwikkeling van vakantieprojecten. De samenwerking was informeel en gebaseerd op vertrouwen, zonder dat alle afspraken schriftelijk werden vastgelegd. In 2015 won [bedrijf 8] een aanbesteding voor de ontwikkeling van strandhuisjes in [plaats 4]. Hoewel er intenties waren om de ontwikkeling onder te brengen bij [appellant], zijn er geen concrete overeenkomsten gesloten.
In 2018 vond er een herstructurering plaats, waarbij de aandelen van [bedrijf 8] werden overgedragen aan [bedrijf 22]. Dit leidde tot een breuk tussen de partijen, waarbij [naam 1] en [naam 2] zich benadeeld voelden omdat zij niet op de hoogte waren gesteld van de verkoop. Zij claimden dat de rechten op ontwikkeling en exploitatie bij [appellant] zouden moeten liggen. In 2020 verslechterden de verhoudingen verder, en [geïntimeerde 2] ging door met de overdracht van de economische rechten aan [bedrijf 22], ondanks de eerdere intenties voor een gezamenlijke ontwikkeling.
De beslissing van de rechtbank
Het gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de intenties tussen de partijen nooit zijn omgezet in concrete en afdwingbare overeenkomsten. De samenwerking was altijd vrijblijvend en gebaseerd op vertrouwen, zonder formele vastlegging van afspraken over de economische rechten van het project. Het hof concludeerde dat er geen wilsovereenstemming was bereikt over de overdracht van ontwikkelings-, verhuur- en exploitatierechten aan [appellant] en dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] geen ernstig verwijt kon worden gemaakt in de verkoop van [bedrijf 8] aan [bedrijf 22].
Het hof verwierp daarmee de grieven van [appellant] en bevestigde het eerdere vonnis, waarbij de vorderingen van [appellant] werden afgewezen. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het verzoek om schadevergoeding op basis van bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een ontoelaatbare ontneming van een corporate opportunity. Het hof benadrukte het gebrek aan concrete afspraken en de blijvende intentiefase van de samenwerking, wat leidde tot het besluit dat er geen afdwingbare rechten waren overgedragen aan [appellant].
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.