De zaak in het kort
In deze zaak speelde een conflict tussen een Vereniging van Eigenaren (VvE) en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], over het gebruik van een achterpad en de riolering die onder het perceel van de VvE ligt. De VvE wilde dat de rechtbank bepaalde dat de gedaagden geen gebruik mochten maken van het achterpad zonder toestemming en dat de riolering van hun tuinhuis losgekoppeld moest worden van die van de VvE. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] eisten daarentegen dat zij recht hadden op het gebruik van het achterpad. Tijdens de procedure verkochten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun perceel aan derden, wat leidde tot de vraag of beide partijen nog belang hadden bij hun vorderingen.
Het verloop van het proces en de feiten
De procedure begon met een dagvaarding van de VvE op 7 oktober 2024, waarin zij diverse vorderingen instelde tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De gedaagden reageerden met een conclusie van antwoord waarin zij onder andere vroegen om niet-ontvankelijkheid van de VvE en stelden een tegenvordering in. Het ging hierbij om een verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid was ontstaan voor het gebruik van het achterpad. De rechtbank besloot na een aantal schriftelijke rondes en een mondelinge behandeling dat zij vonnis zou wijzen.
Gedurende het proces verkochten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun perceel aan derden, wat de situatie veranderde. De VvE stelde dat zij geen belang meer had bij de vorderingen omdat het geschil nu betrekking had op de nieuwe eigenaren. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verzetten zich tegen het intrekken van de procedure omdat zij nog belang claimden te hebben bij hun tegenvorderingen.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank moest eerst beoordelen of partijen nog ontvankelijk waren in hun vorderingen na de verkoop van het perceel. Volgens artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet een partij die een verklaring voor recht vordert, direct betrokken zijn bij de rechtsverhouding. Artikel 3:303 BW stelt bovendien dat een partij voldoende belang moet hebben bij een vordering.
De rechtbank oordeelde dat de VvE geen belang meer had bij haar vorderingen, aangezien de rechtsverhouding nu betrekking had op de nieuwe eigenaren van het perceel en niet meer op [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Daarom werd de VvE niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Evenzo werden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen eigenaren meer waren van het perceel en een verklaring voor recht dient om een rechtsverhouding tussen direct betrokkenen bindend vast te stellen.
Ondanks hun argumentatie dat zij belang hadden vanwege een mogelijke aansprakelijkheidsstelling door de kopers, kon dit geen reden zijn voor een inhoudelijke behandeling van hun vorderingen. De verwijzing naar een vergelijkbare zaak door het hof Arnhem-Leeuwarden hielp hen niet, omdat de omstandigheden anders waren.
De rechtbank besloot de kosten van de procedure te compenseren, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. Echter, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten die de VvE had gemaakt voor de mondelinge behandeling, omdat zij zich hadden verzet tegen het intrekken van de procedure, waardoor onnodige kosten waren gemaakt. De rechtbank stelde deze kosten vast op € 614,00 en bepaalde dat deze binnen veertien dagen betaald moesten worden.
Hiermee kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen inhoudelijke beoordeling van de stellingen van de partijen zou plaatsvinden. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de kostenveroordeling.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.