De zaak in het kort
In deze zaak wordt de WOZ-waarde van vijf woningen in [plaats] voor het belastingjaar 2020 betwist door de eigenaar, [eiser]. De rechtbank Midden-Nederland beoordeelt of de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden correct zijn en behandelt het verzoek van de eiser voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst wel een schadevergoeding toe vanwege de lange duur van de procedure.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [gemeente] heeft op 29 februari 2020 de WOZ-waarden van diverse onroerende zaken vastgesteld. De eigenaar, [eiser], heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststellingen. Op 9 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard. De eiser ging vervolgens in beroep, maar dit werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank omdat het griffierecht niet (geheel of op tijd) betaald was. Na hoger beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden, dat het beroep gegrond verklaarde, werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank heeft de zaken opnieuw behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser diverse stukken indiende en de heffingsambtenaar verweerschriften en taxatiematrices overhandigde. De zitting vond plaats op 7 juli 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelde de WOZ-waarden van vijf afzonderlijke woningen, waarbij de heffingsambtenaar gebruik maakte van de vergelijkingsmethode. Hierbij worden de waarden beoordeeld aan de hand van vergelijkbare woningverkopen rondom de waardepeildatum.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrices en de toelichtingen aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep van de eiser op verschillende gronden, zoals de onvergelijkbaarheid van referentiewoningen en de juistheid van verslagen, werd afgewezen.
Daarnaast beoordeelde de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak 5 jaar en 4 maanden was verstreken, waardoor de redelijke termijn met 3 jaar en 4 maanden was overschreden. De rechtbank kende daarom een schadevergoeding toe, waarbij de heffingsambtenaar € 388,89 moet betalen en de Staat der Nederlanden € 3.111,11.
Verder werden proceskosten en griffierechten deels vergoed door de heffingsambtenaar en de Staat. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van € 25,19 aan proceskosten en € 5,44 aan griffierecht, terwijl de Staat € 201,56 aan proceskosten en € 43,66 aan griffierecht moet betalen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel de immateriële schadevergoeding toe. De eiser kan binnen zes weken na de verzending van de uitspraak in hoger beroep gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.