De zaak in het kort
De zaak draait om een geschil tussen een appartementseigenaar, hier aangeduid als [gedaagde], en de Vereniging van Eigenaars (VvE) waartoe zij behoort. De VvE heeft een eenmalige extra bijdrage van € 2.916,67 geëist van [gedaagde], die zij niet heeft voldaan. De VvE heeft daarnaast buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente gevorderd. [gedaagde] betwist de noodzaak van de betaling en vraagt om onderbouwing van het bedrag, stellend dat er geen werkzaamheden aan haar appartement zijn verricht. De rechtbank Rotterdam moest beslissen of de vordering van de VvE terecht was.
Het verloop van het proces en de feiten
Het proces begon met een dagvaarding van de VvE op 30 december 2024, waarin de betaling van de extra bijdrage werd geëist. Tijdens het proces wisselden partijen diverse stukken uit, waaronder notulen van een VvE-vergadering waarin de extra bijdrage werd vastgesteld. De VvE stelde tijdens een vergadering op 7 mei 2024 vast dat de appartementseigenaars extra bijdragen moesten betalen vanwege een negatief reservefonds. Deze notulen werden later aan de kantonrechter overlegd.
[gedaagde] betwistte de betaling en stelde dat de VvE werkzaamheden had moeten verrichten aan haar appartement, hoewel zij niet specificeerde welke werkzaamheden dat zouden moeten zijn. Op 9 mei 2025 liet de VvE weten de zaak te willen doorhalen omdat de vordering inmiddels was voldaan, maar [gedaagde] wilde dat de rechter een uitspraak deed over de gevorderde kosten.
Tijdens de behandeling van de zaak bleek dat [gedaagde] niet tijdig had gereageerd op het besluit van de VvE. Volgens de wet had zij binnen een maand na kennisname van het besluit een verzoek tot vernietiging moeten indienen, maar dat is niet gebeurd. Dit maakte het besluit onherroepelijk.
De kantonrechter moest ook oordelen over de reguliere maandelijkse bijdrage van [gedaagde]. Zij betaalde deze en erkende de verplichting, waardoor er geen reden was voor de rechtbank om haar te veroordelen tot betaling van toekomstige bijdragen.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] de extra bijdrage van € 2.916,67 aan de VvE moest betalen. Het besluit van 7 mei 2024 was onherroepelijk en [gedaagde] had geen stappen ondernomen om dit aan te vechten. Er was geen juridische grond om de betalingsverplichting op te schorten vanwege vermeend niet uitgevoerde werkzaamheden. De kantonrechter wees daarom de vordering van de VvE toe.
Verder veroordeelde de kantonrechter [gedaagde] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 504,17. Dit bedrag was in overeenstemming met de regelgeving en was duidelijk gecommuniceerd in een brief aan [gedaagde]. Daarnaast moest zij wettelijke rente betalen over de hoofdsom vanaf de dag van dagvaarding, en een bedrag van € 45,42 aan vervallen rente.
Ook de proceskosten kwamen voor rekening van [gedaagde], omdat zij grotendeels ongelijk kreeg. Deze kosten werden begroot op € 1.246,38, inclusief dagvaardingskosten, griffierecht en het salaris van de gemachtigde van de VvE.
Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uitspraak meteen kon worden uitgevoerd, zelfs als [gedaagde] in beroep zou gaan. De rechtbank benadrukte dat [gedaagde] geen bezwaar had gemaakt tegen deze uitvoerbaarverklaring. Hiermee werd de juridische procedure afgerond en stond de verplichting voor [gedaagde] vast om aan de financiële eisen van de VvE te voldoen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.