De zaak in het kort
In deze zaak boog de rechtbank Midden-Nederland zich over de vaststelling van de WOZ-waarden van verschillende woningen. De eigenaar van de woningen, aangeduid als eiser, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap. De rechtbank oordeelde dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog waren. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, kende de rechtbank een immateriële schadevergoeding toe aan de eiser.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de WOZ-waarden voor het belastingjaar 2020 vastgesteld voor vijf onroerende zaken. Deze waarden werden als heffingsmaatstaf gebruikt voor de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Na een ongegrond verklaard bezwaar door de heffingsambtenaar in februari 2021, stelde eiser beroep in tegen deze beslissing. Echter, de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk vanwege niet tijdige betaling van het griffierecht. In hoger beroep oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden dat het hoger beroep gegrond was en verwees de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank behandelde de zaak verder met nieuwe zaaknummers en ontving aanvullende documentatie van zowel de eiser als de heffingsambtenaar. De zitting vond plaats op 7 juli 2025, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren en de heffingsambtenaar ondersteund werd door een taxateur.
Tijdens de zitting werd het procedeergedrag van de gemachtigde van eiser ter discussie gesteld. De rechtbank bekritiseerde de algemene en inconsistente aard van de ingediende stukken, die nauwelijks betrekking hadden op de onroerende zaken. De rechtbank besloot alleen de gronden te behandelen die schriftelijk waren ingediend en op de zitting waren geconcretiseerd.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarden van de woningen niet te hoog waren vastgesteld. Hierbij werd gebruikgemaakt van taxatiematrices en vergelijkingen met referentiewoningen. De referentiewoningen waren vergelijkbaar qua type, locatie en bouwperiode, en de verschillen in voorzieningen en staat van onderhoud waren voldoende uitgelegd.
Wat betreft de procedurele aspecten, wees de rechtbank de gronden van eiser af die pas tijdens de zitting of te laat in de procedure waren aangevoerd. Dit was volgens de rechtbank in strijd met de goede procesorde.
Daarnaast behandelde de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding van eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale duur van de procedure, van ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak, bedroeg 5 jaar en 4 maanden, wat een overschrijding van de redelijke termijn met 3 jaar en 4 maanden betekende. Daarom kende de rechtbank een schadevergoeding toe, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat elk een deel van de schadevergoeding betaalden, gebaseerd op hun mate van verwijtbaarheid.
Ook kende de rechtbank een proceskostenvergoeding toe, gebaseerd op een wegingsfactor vanwege de toewijzing van de immateriële schadevergoeding. De Staat droeg het grootste deel van deze kosten. Verder bepaalde de rechtbank dat de heffingsambtenaar en de Staat het griffierecht deels aan de eiser moesten vergoeden.
In conclusie verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar kende schadevergoedingen toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bood partijen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.