De zaak in het kort
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 10 september 2025 een uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie, waarbij de eigenaar van twee onroerende zaken in beroep was gegaan tegen de waardevaststelling van zijn woning en appartement door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen. De eigenaar betwistte de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woning en appartement, die respectievelijk op € 507.000 en € 405.000 waren gesteld. Hij was van mening dat deze waarden te hoog waren en stelde voor dat de waarde van zijn woning maximaal € 430.000 en die van het appartement maximaal € 380.000 zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar de waarden niet te hoog had vastgesteld.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen had op 8 februari 2023 de waarde van de eigendommen van de belanghebbende vastgesteld op basis van de Wet WOZ. De eigenaar diende bezwaar in tegen deze vaststellingen, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. Vervolgens ging hij in beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 30 juli 2025 werden de feiten en argumenten besproken. De woning van de belanghebbende was een vrijstaande woning uit 1927 met een gebruiksoppervlakte van 271 m² en was gelegen op een perceel van 445 m². Deze woning was op 25 mei 2023 verkocht voor € 635.000. Het appartement van de belanghebbende had een gebruiksoppervlakte van 104 m² en werd op 10 mei 2021 gekocht voor € 387.439, exclusief het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank beoordeelde of de waarde van de woning en het appartement te hoog was vastgesteld aan de hand van de argumenten van de belanghebbende. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning verdedigd met een taxatiematrix die de woning vergeleek met referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de gebruikte referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning van de belanghebbende en de referentiewoningen. Belanghebbende slaagde er niet in aannemelijk te maken dat de waarde te hoog was vastgesteld.
Met betrekking tot het appartement stelde de rechtbank vast dat de waarde het beste bepaald kon worden op basis van de koopsom, aangezien het appartement kort voor de waardepeildatum was gekocht. Er waren geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat de aankoopsom niet marktconform was.
De rechtbank wees ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel af, aangezien de belanghebbende slechts naar één ander object had verwezen en er geen sprake was van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging door de heffingsambtenaar.
De conclusie van de rechtbank was dat de beroepen ongegrond waren, wat betekende dat de vastgestelde WOZ-waarden en de aanslagen onroerendezaakbelasting werden gehandhaafd. De belanghebbende kreeg geen vergoeding voor griffierecht of proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante onderbouwing van waardevaststellingen door heffingsambtenaren en de noodzaak voor belanghebbenden om overtuigende bewijzen te leveren als zij de vastgestelde waarden betwisten. De rechtbank legde uit dat de waarde van een woning of appartement elk belastingjaar opnieuw wordt bepaald op basis van de omstandigheden rond de waardepeildatum, zonder rekening te houden met procentuele stijgingen ten opzichte van voorgaande jaren.
Belanghebbenden die het niet eens zijn met deze uitspraak, hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hof zal dan de argumenten en feiten opnieuw beoordelen om te bepalen of de uitspraak van de rechtbank correct is.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.



