De zaak in het kort
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft uitspraak gedaan in een zaak waarin een belanghebbende bezwaar maakte tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woning en appartement door de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland. De belanghebbende vond de waarden te hoog en had hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld en heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had bij beschikking de waarde van de onroerende zaken vastgesteld per 1 januari 2022. Voor de woning aan [adres 1] in [plaats] was de waarde vastgesteld op € 507.000 en voor het appartement aan [adres 2] op € 405.000. Tegelijkertijd werden de onroerendezaakbelastingen (OZB) opgelegd voor het jaar 2023. De belanghebbende diende bezwaren in tegen deze vaststellingen, maar deze werden ongegrond verklaard. Vervolgens tekende hij beroep aan bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 30 juli 2025 waren zowel de belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig. De woning, een vrijstaande woning uit 1927 met een oppervlakte van 271 m², was in mei 2023 verkocht voor € 635.000. Het appartement, inclusief een garage en berging, werd in mei 2021 aangekocht voor € 387.439 exclusief het reservefonds van de VvE.
De belanghebbende vond dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 430.000 moest zijn en die van het appartement maximaal € 380.000. Hij stelde geen zelfstandige gronden aan voor de OZB, waardoor de focus van de rechtbank lag op de waardebepaling van de onroerende zaken.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank moest beoordelen of de waarde van de woning en het appartement te hoog was vastgesteld. Volgens artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van een woning worden bepaald op basis van de prijs die de meestbiedende koper zou betalen bij verkoop onder optimale voorwaarden.
De heffingsambtenaar had de waarde van de woning onderbouwd met een taxatiematrix en vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank vond de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar op het gebied van ligging, type en bouwjaar. Er was ook voldoende rekening gehouden met verschillen zoals gebruiksoppervlakte en perceeloppervlakte. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog had vastgesteld. De vergelijking met referentiewoningen en het eigen verkoopcijfer van de woning vormden een goede indicatie dat de waarde correct was.
Voor het appartement had de heffingsambtenaar eveneens een taxatiematrix opgesteld. De rechtbank oordeelde dat de waarde het beste kon worden vastgesteld aan de hand van de verkoopprijs van het appartement kort voor de waardepeildatum, wat resulteerde in een geïndexeerde waarde van € 435.770. De rechtbank vond geen feiten of omstandigheden die wezen op een niet-marktconforme prijs.
De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel van de belanghebbende. De belanghebbende had verwezen naar een andere WOZ-waarde, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen schending van het gelijkheidsbeginsel betekende, omdat er geen sprake was van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging.
De conclusie van de rechtbank was dat de beroepen ongegrond zijn. De WOZ-waarden en de OZB-aanslagen blijven gehandhaafd. De belanghebbende krijgt het betaalde griffierecht niet terug en ontvangt ook geen vergoeding voor proceskosten.
Tot slot werd opgemerkt dat een partij die het niet eens is met deze uitspraak, binnen zes weken hoger beroep kan instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.



