De zaak in het kort
In deze zaak vordert [eiseres], die als curator is benoemd in het faillissement van [gefailleerde], de schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis dat door de rechtbank Den Haag is uitgesproken op 2 april 2025. Het gerechtshof Den Haag heeft haar vordering echter afgewezen. [eiseres] had het vonnis aangevochten omdat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden kon aanvoeren die nog niet door de rechtbank in de eerdere beslissingen waren overwogen. Bovendien was een eerder kortgedingvonnis al in haar voordeel uitgevallen door de tenuitvoerlegging van het betwiste vonnis te schorsen totdat de schade niet uit de faillissementsboedel kon worden voldaan.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met een huurkoopovereenkomst uit 2001 tussen [verweerder] en de inmiddels failliet verklaarde [gefailleerde]. Na haar aanstelling als curator in het faillissement in 2020, vorderde [eiseres] de ontbinding van deze overeenkomst. De kantonrechter kende haar deze vordering toe en [eiseres] verkocht het appartement aan een derde partij. [verweerder] ging hiertegen in hoger beroep en het gerechtshof vernietigde het ontbindingsvonnis en wees de vorderingen van [eiseres] af. Hierop stelde [verweerder] [eiseres] aansprakelijk voor de geleden schade omdat zij in strijd met de huurkoopovereenkomst het appartement had verkocht.
De rechtbank Den Haag oordeelde in haar vonnis dat [eiseres] als curator pro se aansprakelijk was voor de schade van [verweerder] en veroordeelde haar tot een schadevergoeding van € 128.792,80, te vermeerderen met wettelijke rente. [eiseres] ging hiertegen in hoger beroep en startte tegelijkertijd een kortgedingprocedure om de executie van dit vonnis te voorkomen. De voorzieningenrechter schorste de tenuitvoerlegging totdat was aangetoond dat [verweerder] geen schadevergoeding uit de faillissementsboedel kon verkrijgen.
De beslissing van de rechtbank
In het incident voor het gerechtshof Den Haag vorderde [eiseres] opnieuw de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en aanvullende maatregelen, zoals het opheffen van beslagen en het terugbetalen van eventueel geïnde bedragen door [verweerder]. [verweerder] betwistte de ontvankelijkheid van de vordering van [eiseres], omdat de uitvoerbaarheid bij voorraad al was geschorst door het kortgedingvonnis.
Het hof overwoog dat om een schorsingsverzoek toe te wijzen, er nieuwe feiten of omstandigheden moeten zijn waarmee de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden. In dit geval kon [eiseres] geen nieuwe feiten aanvoeren. De argumenten die zij presenteerde waren al eerder in de procedures naar voren gebracht en overwogen, zoals de financiële situatie van [verweerder] en zijn eerdere betalingsgedrag. Het hof vond daarom dat er geen reden was om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof wees het schorsingsverzoek af en ook de vorderingen omtrent de opheffing van beslagen en terugbetaling van executiegelden werden afgewezen. De beslissing over de kosten van het incident werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof verwees de zaak naar de rol van 11 november 2025 voor verdere behandeling. De conclusie was dat [eiseres] niet heeft kunnen aantonen dat er omstandigheden waren die een schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigden, waardoor haar verzoek werd afgewezen.
De gerechtsbeslissing benadrukte de juridische norm dat een uitspraak zonder nadere voorwaarden uitvoerbaar moet zijn, ook als er hoger beroep is ingesteld, tenzij er omstandigheden zijn die anders rechtvaardigen. Het hof oordeelde dat dit niet het geval was in deze situatie, waardoor de vordering van [eiseres] werd afgewezen. De zaak toont de complexiteit van juridische procedures rondom faillissementen en de verantwoordelijkheden van curators bij het beheren van failliete boedels.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.




