De zaak in het kort
In een strafrechtelijke zaak bij het Gerechtshof Amsterdam heeft de verzoeker, die eerder veroordeeld is voor belaging en mishandeling van zijn buren, voor de derde keer een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mrs. W.S. Ludwig en H.A. van Eijk. Het verzoek is afgewezen en een wrakingsverbod is opgelegd, omdat de ingediende gronden geen betrekking hadden op partijdigheid van de raadsheren. De verzoeker heeft het wrakingsinstrument lichtvaardig gebruikt.
Het verloop van het proces en de feiten
De hoofdzaak betrof een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2022, waarin de verzoeker veroordeeld is voor het belagen en mishandelen van twee buren, alsook voor het beschadigen van meerdere toegangsdeuren en een lift. Op 11 november 2022 vond een regiezitting plaats, en op 20 januari 2025 diende de verzoeker voor de eerste keer een wrakingsverzoek in tegen de raadsheren Ludwig en Van Eijk. Dit eerste verzoek werd door de wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard op 27 februari 2025.
Op 1 mei 2025 volgde een tweede wrakingsverzoek, dat op 3 juni 2025 werd afgewezen. De inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak was gepland op 21 augustus 2025. Direct na aanvang van deze zitting verzocht de verzoeker mondeling om wraking van de raadsheren. De mondelinge behandeling van dit wrakingsverzoek vond eveneens plaats op 21 augustus 2025. De verzoeker, de raadsheren en de advocaat-generaal mr. D. Kruimel waren hierbij aanwezig.
De verzoeker baseerde zijn wrakingsverzoek op verschillende gronden, waaronder een vermeende schending van het ne bis in idem-beginsel en een onbevoegdheid van de strafrechter omdat de zaak volgens hem civielrechtelijk van aard zou zijn. Hij voerde aan dat bepaalde stukken ten onrechte niet aan het dossier waren toegevoegd, wat volgens hem misleiding van zijn strafrechtadvocaat inhield.
De beslissing van de rechtbank
De wrakingskamer overwoog dat de door de verzoeker aangevoerde gronden geen betrekking hadden op de (schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid van de raadsheren. De door de verzoeker aangevoerde procedurele aangelegenheden vielen buiten de invloedssfeer van de raadsheren. Het was aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een zaak bij de strafrechter werd aangebracht, en niet aan de raadsheren. De raadsheren hadden de zaak in behandeling genomen, wat geen vooringenomenheid jegens de verzoeker impliceerde.
De kamer wees erop dat indien de verzoeker meende dat er sprake was van schending van het ne bis in idem-beginsel, hij dit als verweer in de hoofdzaak kon voeren. Wat betreft de klacht over het toevoegen van stukken verklaarden de raadsheren dat ze de betreffende stukken niet kenden en bereid waren hierover met de verzoeker in gesprek te gaan, wat echter nog niet had plaatsgevonden door het directe wrakingsverzoek.
Vanwege het lichtvaardige gebruik van het wrakingsinstrument, dat in de kern overeenkwam met de eerder afgewezen verzoeken, besloot de wrakingskamer dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaak niet meer in behandeling zou worden genomen. Deze beslissing werd door mrs. E.M. de Stigter, J.F. Aalders en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten gegeven en op 21 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.