De zaak in het kort
De zaak betreft een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in de gemeente [Z]. De waarde was oorspronkelijk vastgesteld op € 582.000, maar werd na bezwaar verlaagd naar € 539.500. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de juiste waarde € 461.000 moet zijn. Het geschil draait voornamelijk om de vaststelling van de oppervlakte van de woning en de gebruikte meetinstructies, evenals andere factoren die invloed hebben op de waardebepaling, zoals erfpachtcorrecties en bouwkundige staat. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en nu doet het Hof uitspraak in hoger beroep.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], die de waarde in 2021 op € 582.000 had vastgesteld voor het jaar 2015. Na bezwaar door de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 539.500. De belanghebbende was het niet eens met deze waarde en voerde aan dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, voornamelijk vanwege een onjuiste berekening van de oppervlakte van de woning en andere waarderingsfactoren.
De woning in kwestie betreft een bovenwoning, en de belanghebbende stelde dat de oppervlakte 121 m² was in plaats van de door de gemeente gehanteerde 141 m². Deze stelling was gebaseerd op een rapport van een deskundige die gebruikmaakte van meetinstructies uit 2013. De heffingsambtenaar daarentegen baseerde zich op metingen conform de NEN-norm en stelde dat de oppervlakte 144 m² was.
De rechtbank Amsterdam had in een eerdere fase het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat de gemeente voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond dat de metingen van de heffingsambtenaar volgens de juiste normen waren uitgevoerd en dat andere aangevoerde punten, zoals erfpachtcorrecties en bouwkundige staat, correct waren behandeld.
In hoger beroep herhaalde de belanghebbende veel van de eerder aangevoerde gronden, waaronder het bezwaar tegen de meetwijze en de toepassing van erfpachtcorrecties. Tijdens het hoger beroep werden aanvullende stukken ingediend en vonden meerdere zittingen plaats om de zaak verder te onderzoeken.
De beslissing van de rechtbank
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde uiteindelijk dat de WOZ-waarde van € 539.500 niet te hoog was vastgesteld en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. Het Hof vond dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waardering correct was, en dat de belanghebbende niet aannemelijk had kunnen maken dat de oppervlakte van de woning slechts 121 m² bedroeg.
Het Hof stelde vast dat de meetinstructies, zowel die van 2013 als die van 2019, voorschrijven dat binnenmuren moeten worden meegeteld bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte, wat resulteert in een oppervlakte van 144 m². De door de belanghebbende aangevoerde meetinstructie uit 2013 was niet correct toegepast doordat binnenmuren aanvankelijk buiten beschouwing waren gelaten in de berekening.
Daarnaast verwierp het Hof de stelling dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met ‘afnemende meerwaarde’. De rechtbank had al geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat met afnemende meerwaarde rekening moest worden gehouden.
Wat betreft de erfpachtcorrecties en de daaraan gerelateerde waarderingen, oordeelde het Hof dat de heffingsambtenaar correct te werk was gegaan, conform eerdere uitspraken van het gerechtshof. De door de belanghebbende aangevoerde argumenten inzake de erfpachtcorrecties en de potentiële 2% korting werden niet overgenomen, aangezien deze onvoldoende onderbouwd waren en niet konden leiden tot een andere waardevaststelling.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde correct had vastgesteld en dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hoger beroep van de belanghebbende werd daarom ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
Het Hof zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en wees het verzoek om vergoeding van het griffierecht af. Beide partijen kunnen binnen zes weken na de uitspraak nog in cassatie gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.