De zaak in het kort
De zaak betreft een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning en de toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De eigenaar van de woning, aangeduid als belanghebbende, betwist de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde en de geringe hoogte van de schadevergoeding die door de rechtbank was toegekend. Het Hof moet beoordelen of de heffingsambtenaar de woningwaarde niet te hoog heeft vastgesteld en of de schadevergoeding correct is berekend volgens de geldende rechtspraak.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente had de WOZ-waarde van de woning in 2021 vastgesteld op €1.063.000. Na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verminderd tot €1.012.000. De rechtbank verklaarde het daaropvolgende beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een beperkte schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De woning in kwestie is een benedenwoning in een historisch grachtenpand in het centrum van de stad. De belanghebbende betoogde dat de voorzieningen in de woning gedateerd waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met het matige isolatieniveau. De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stellingen en achtte de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde redelijk.
In hoger beroep voerde de belanghebbende aan dat de rechtbank de bewijslastverdeling niet correct had toegepast volgens het Oostflakkee-arrest. Het Hof benadrukte dat de belanghebbende, die lagere waardering van de woning betoogt, verantwoordelijk is voor het leveren van bewijs voor de gestelde feiten. Aangezien de belanghebbende in hoger beroep geen nieuw bewijs had overgelegd, werd deze klacht ongegrond verklaard.
Daarnaast beklaagde de belanghebbende zich over de matiging van de immateriële schadevergoeding door de rechtbank. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn met een half jaar was overschreden en dat deze overschrijding volledig aan de heffingsambtenaar was toe te rekenen. Volgens recente arresten van de Hoge Raad had de belanghebbende recht op een hogere schadevergoeding dan eerder toegekend door de rechtbank.
De beslissing van de rechtbank
Het Hof oordeelde dat de klachten van de belanghebbende deels gegrond waren. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd, voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade. Het Hof kende een schadevergoeding van €500 toe aan de belanghebbende, in plaats van de door de rechtbank toegekende €50. Verder werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op €681, en werd bepaald dat het betaalde griffierecht aan de belanghebbende moest worden vergoed.
Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de WOZ-waarde, aangezien de belanghebbende geen nieuw bewijs had geleverd dat een lagere waardering rechtvaardigde. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde met de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt. Hierdoor bleef de vastgestelde woningwaarde van €1.012.000 ongewijzigd.
De uitspraak benadrukte het belang van een correcte bewijslastverdeling en de toepassing van rechtspraak met betrekking tot immateriële schadevergoeding. Het Hof gaf hiermee een duidelijke richtlijn voor toekomstige zaken waarbij de redelijke termijn wordt overschreden en onderstreepte de noodzaak voor belanghebbenden om met overtuigend bewijs te komen wanneer zij lagere waarderingen aanvoeren. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.