De zaak in het kort
In deze juridische kwestie speelt de vraag of de heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden. De belanghebbende, wonende op een adres dat door de gemeente Utrecht is getaxeerd, betwist de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van zijn onroerend goed per 1 januari 2021, die is vastgesteld op € 396.000 voor het jaar 2022. De belanghebbende heeft meerdere verzoeken ingediend om inzage te krijgen in de gegevens die ten grondslag liggen aan de waardebepaling, maar hij stelt dat niet alle gevraagde informatie is verstrekt. De zaak is uiteindelijk in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het verloop van het proces en de feiten
Het proces begon met een beschikking van de heffingsambtenaar waarin de waarde van de woning van de belanghebbende werd vastgesteld. De belanghebbende diende een bezwaarschrift in, waarin hij onder andere om inzage vroeg in alle stukken die bij de waardebepaling betrokken waren, zoals grondstaffels, liggingsfactoren en andere gegevens die de vastgestelde waarde ondersteunen. De heffingsambtenaar reageerde hierop door enige informatie te verstrekken, echter niet volledig volgens de belanghebbende.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens de zitting op 11 maart 2025 werden vertegenwoordigers van beide partijen gehoord, inclusief een taxateur die de heffingsambtenaar bijstond.
De belanghebbende herhaalde zijn stelling dat de toezendplicht was geschonden omdat cruciale stukken niet waren verstrekt, waardoor hij niet kon verifiëren hoe de waarde van zijn woning was vastgesteld. Hij betoogde dat hij hierdoor gedwongen was om beroep aan te tekenen.
De heffingsambtenaar betoogde dat er geen schending van de toezendplicht was, omdat de tijdens de hoorzitting verstrekte informatie voldoende was om de waardebepaling te begrijpen. De heffingsambtenaar verklaarde dat de gebruikte methoden en correcties gebaseerd waren op vastgestelde criteria en dat een taxateur de uiteindelijke waardecontroles uitvoerde.
De beslissing van de rechtbank
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ was geschonden. Het hof overwoog dat het artikel bedoeld is om ervoor te zorgen dat de belanghebbende voldoende gegevens kan verkrijgen om de juistheid van de waardebeschikking te controleren.
Het hof stelde vast dat de heffingsambtenaar tijdens de hoorzitting voldoende informatie had verstrekt over de wijze van waardebepaling. Bovendien was er geen bewijs dat de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn verzoek om informatie had ingetrokken. De heffingsambtenaar had verklaard dat hij niet over alle gevraagde gegevens beschikte, maar de beschikbare gegevens waren wel verstrekt. De ervaring en kennis van een taxateur vallen volgens het hof niet onder de gegevens die volgens artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ verstrekt moeten worden.
Op basis van de beschikbare informatie concludeerde het hof dat er geen sprake was van een schending van de toezendplicht. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het hof besliste verder dat er geen aanleiding was voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de verstrekking van gegevens bij WOZ-beschikkingen, maar ook dat niet alle gevraagde informatie noodzakelijkerwijs onder artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ valt. De zaak onderstreept het belang van transparantie en duidelijkheid bij het verstrekken van informatie aan belanghebbenden in belastingzaken.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.