De zaak in het kort
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag zich gebogen over een belastingrechtelijk geschil betreffende de inkomsten uit verhuur van een aantal panden door een belastingplichtige. De belastinginspecteur stelde dat deze inkomsten moesten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1, terwijl de belastingplichtige betoogde dat de inkomsten onder box 3 vielen. Daarnaast was er discussie over de aftrekbaarheid van gemaakte kosten en de toerekening van leningen aan de verhuurde panden.
Het verloop van het proces en de feiten
De belastingplichtige ontving voor het jaar 2015 een aanslag voor inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), evenals een aanslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Bij de aanslag IB/PVV ging de belastinginspecteur uit van een positief resultaat uit overige werkzaamheden, terwijl de belastingplichtige in zijn aangifte een negatief resultaat had aangegeven. De aanslag werd gebaseerd op het feit dat de belastingplichtige actief betrokken was bij het beheer en de verhuur van zeven panden, inclusief het uitvoeren van onderhoud en het innen van huur.
De belastingplichtige had meerdere leningen afgesloten voor zowel zijn eigen woning als de verhuurde panden. De belastinginspecteur nam de positie in dat de kosten van deze leningen niet in aftrek kwamen in box 1, omdat de panden niet als eigen woning werden aangemerkt. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de inkomsten uit de verhuur als ROW moesten worden aangemerkt en niet onder box 3 vielen, wat leidde tot de bevestiging van de aanslagen. De belastingplichtige ging hiertegen in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de hoorzitting kwam naar voren dat de belastingplichtige diverse activiteiten rondom het beheer van de panden had uitbesteed, maar nog steeds betrokken bleef bij een aantal beheeractiviteiten. De inspecteur benadrukte dat de verhuurde panden, gezien de actieve betrokkenheid van de belastingplichtige, niet als passieve vermogensbestanddelen konden worden aangemerkt. Daarnaast was er een strafrechtelijk onderzoek geweest naar onrechtmatige verhuur, waarbij was gebleken dat de belastingplichtige onder meer betrokken was bij het ruimtegewijs verhuren en het innen van contante huurbetalingen zonder formele huurovereenkomsten.
De beslissing van de rechtbank.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de rechtbank Den Haag op juiste gronden had geoordeeld dat de verhuuractiviteiten van de belastingplichtige kwalificeerden als ROW. De argumenten en feiten die door de belastingplichtige in hoger beroep waren aangevoerd, konden de eerdere beslissing niet ontkrachten. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de actieve betrokkenheid van de belastingplichtige bij de verhuuractiviteiten de grens van normaal vermogensbeheer overschreed. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat sprake was van stakingswinst, gezien de marktwinst die niet als zodanig in de aanslagen was verwerkt.
Ook het beroep op interne compensatie door de inspecteur werd door het hof gehonoreerd. Het hof was van mening dat de inspecteur terecht stelde dat de stille reserves die in de waarde van de panden waren ontstaan, de aftrekbare rentelasten ruimschoots overstegen. Hierdoor was er geen sprake van een lagere aanslag. De belastingplichtige had onvoldoende bewijs geleverd om de gestelde kosten te onderbouwen, en de door hem genoemde ondernemersfaciliteiten waren niet van toepassing op het ROW.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond. Daarmee bleef de opgelegde aanslag, zoals vastgesteld door de belastinginspecteur, in stand. Er waren geen gronden voor een proceskostenveroordeling. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.