De zaak in het kort
In deze zaak bij het Gerechtshof Den Haag werd de waarde van een onroerende zaak (WOZ-waarde) betwist door de eigenaar, aangeduid als belanghebbende. De gemeente Den Haag had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op €460.000 voor het kalenderjaar 2022. De belanghebbende meende dat de waarde te hoog was vastgesteld en stelde een alternatieve waarde van €437.000 voor. De rechtbank Den Haag had het beroep eerder al ongegrond verklaard, en nu oordeelde ook het Gerechtshof in hoger beroep dat de waarde correct was vastgesteld en dat er geen schending was van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. Het hoger beroep van de belanghebbende werd dan ook ongegrond verklaard.
Het verloop van het proces en de feiten
De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had de WOZ-waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], op basis van de waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld. Het bezwaar dat de belanghebbende tegen deze beschikking had ingediend, werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar. De belanghebbende betaalde een griffierecht om beroep in te stellen bij de rechtbank, maar ook daar werd zijn beroep ongegrond verklaard. Hierop stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof Den Haag.
De woning in kwestie is een parterre-portiekwoning met een gebruiksoppervlakte van 162 m2 en een kelder van 38 m2. De Heffingsambtenaar had een taxatieverslag overgelegd waarin de WOZ-waarde was bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode. Hierbij werden drie vergelijkbare panden in ogenschouw genomen. De belanghebbende leverde een alternatief woningwaarderapport met andere referentiewoningen, maar de rechtbank vond deze onvoldoende vergelijkbaar.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het taxatieverslag en de vergelijkingsobjecten werden als passend beoordeeld. De rechtbank vond ook dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van de belanghebbende, zoals de staat van onderhoud en de aanwezigheid van een kelder.
De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar de toezendplicht had geschonden door geen opbouw van de kavelwaarde en andere gegevens te verstrekken. De rechtbank oordeelde echter dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om gegevens te verstrekken die niet in zijn bezit waren of niet relevant voor de waardering. De rechtbank zag geen aanleiding om de werkwijze van de Heffingsambtenaar anders te beoordelen dan in eerdere jurisprudentie.
In hoger beroep voerde de belanghebbende aan dat er sprake was van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, en dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aan zijn informatieverplichting had voldaan door het taxatieverslag en andere relevante gegevens tijdig beschikbaar te stellen. Daarnaast stelde het hof vast dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren en dat de verschillen op adequate wijze waren verrekend. De door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde werd als juist beoordeeld.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
Concluderend heeft het Gerechtshof Den Haag de WOZ-waarde van de woning bevestigd en het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het oordeel van de rechtbank werd gevolgd dat de Heffingsambtenaar zijn verplichtingen correct was nagekomen en de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.


