De zaak in het kort
In deze zaak betwistte de eigenaar van een woning de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van zijn appartement. Het gerechtshof Den Haag moest beslissen over de juistheid van de vastgestelde waarde van €410.000 en behandelde daarbij ook de vraag of de heffingsambtenaar zijn plicht tot het verstrekken van relevante gegevens had geschonden. De eigenaar stelde een lagere waarde van €322.000 voor, gebaseerd op een eigen taxatie. Uiteindelijk stelde het hof de waarde in goede justitie vast op €375.000.
Het verloop van het proces en de feiten
De eigenaar van de woning, een appartement in een gebouw uit 2016, kreeg een beschikking van de heffingsambtenaar waarin de WOZ-waarde werd vastgesteld op €410.000 voor het jaar 2021. Hij betwistte deze waarde via bezwaarprocedures, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop de eigenaar beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde ook het beroep ongegrond, waarna de eigenaar hoger beroep instelde bij het gerechtshof.
Het appartement heeft een bruto vloeroppervlakte van ongeveer 97 m² en beschikt over twee bergingen, drie dakterrassen/balkons en een parkeerplaats. De heffingsambtenaar gebruikte een matrix met vergelijkingsobjecten uit dezelfde bouwperiode om de waarde te onderbouwen. De eigenaar diende echter een eigen taxatierapport in, dat uitkwam op een WOZ-waarde van €322.000. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De eigenaar was het hier niet mee eens en betoogde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen niet was nagekomen, onder andere door het niet verstrekken van bepaalde stukken.
De beslissing van de rechtbank.
Het gerechtshof Den Haag beoordeelde de vraag of de heffingsambtenaar zijn verplichtingen volgens de Wet WOZ had nagekomen, vooral wat betreft het verstrekken van documenten. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om stukken te verstrekken die hij niet had, zoals de matrix, en dat er geen gebruik was gemaakt van een grondstaffel bij de waardebepaling. Het hof was van mening dat de heffingsambtenaar, gezien de verzoeken van de eigenaar, voldeed aan de verplichtingen van de Wet WOZ.
Verder beoordeelde het hof de waardebepaling zelf. Het stelde vast dat zowel de matrix van de heffingsambtenaar als de matrix van de eigenaar plausibel waren, maar dat geen van beide partijen volledig in hun bewijslast slaagde. Het hof besloot daarom om de waarde in goede justitie vast te stellen op €375.000. Dit leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar. De aanslagen werden dienovereenkomstig verminderd.
Daarnaast veroordeelde het hof de heffingsambtenaar tot het vergoeden van de proceskosten van de eigenaar, die werden vastgesteld op €4.922. Ook moest de heffingsambtenaar het voor de behandeling bij de rechtbank en in hoger beroep betaalde griffierecht aan de eigenaar vergoeden, wat neerkwam op €186.
De uitspraak van het gerechtshof biedt beide partijen de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.