De zaak in het kort
Partijen betrokken bij deze zaak zijn [appellant], eigenaar van een monumentaal pand in Rotterdam, en de bedrijven Rotterdamse Grond B.V. en De Vijverborgh Beheer B.V. (hierna gezamenlijk RG c.s.). Er was een ontwikkelingsovereenkomst voor de herontwikkeling van het pand, maar door wanprestatie van RG c.s. werd deze overeenkomst ontbonden. In deze schadestaatprocedure vordert [appellant] schadevergoeding vanwege de wanprestatie en de ontbinding. Zowel de rechtbank als het gerechtshof oordeelden dat [appellant] geen schade heeft geleden en wezen de vordering af.
Het verloop van het proces en de feiten
Het proces begon met een dagvaarding van [appellant] in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2022. [appellant] diende een memorie van grieven in, inclusief een eiswijziging, waarop RG c.s. reageerde met een memorie van antwoord. Tijdens een mondelinge behandeling op 11 november 2024 lichtten de advocaten hun standpunten toe.
De zaak draaide om de ontwikkelingsovereenkomst van februari 2017 voor het pand van [appellant], waarin RG c.s. het pand zou herontwikkelen. De overeenkomst bepaalde dat [appellant] bepaalde delen van het pand aan RG c.s. zou verkopen. Echter, in 2019 ontstonden meningsverschillen over de uitvoering, vergunningen en de splitsingsakte, wat leidde tot de beëindiging van de samenwerking door [appellant].
De rechtbank Rotterdam ontbond de overeenkomst op 1 april 2020 wegens wanprestatie van RG c.s. Zij hadden nagelaten een waarborgsom te betalen, zoals bepaald in de overeenkomst. RG c.s. ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.
De beslissing van de rechtbank
In de schadestaatprocedure bij de rechtbank vorderde [appellant] vergoeding van diverse schadeposten. De rechtbank wees deze vorderingen af, omdat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden door de ontbinding van de overeenkomst. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het hof beoordeelde of [appellant] schade had geleden door de ontbinding en de wanprestatie van RG c.s. Het hof stelde vast dat [appellant] geen schade had geleden. Bij volledige uitvoering van de overeenkomst zou [appellant] bepaalde delen van het pand hebben verkocht voor € 1.875.000,-, maar door de ontbinding bleef hij eigenaar van deze delen, die een hogere waarde hadden dan de afgesproken prijs.
[appellant] had geen concrete schade door de ontbinding aangetoond en zijn vermogenspositie was gunstiger na de ontbinding. Bovendien had [appellant] ook geen schade kunnen aantonen door de wanprestatie van RG c.s. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, begroot op € 24.518,-. De schadeclaim van [appellant] werd daarmee afgewezen en het hof oordeelde dat RG c.s. niet aansprakelijk was voor de gestelde schadeposten.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.