De zaak in het kort
De zaak betreft een hoger beroep tussen voormalige echtgenoten, de vrouw (appellante) en de man (geïntimeerde), omtrent de vraag of de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding van de man voor de periode dat hij het gezamenlijk eigendom, een appartementsrecht, gebruikte na hun scheiding. Het appartementsrecht werd verkocht aan derden op 24 februari 2020. Het geschil richt zich op de vraag of de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding voor de periode van 1 mei 2016 tot 24 februari 2020, en of de man meer geld heeft ontvangen van het bij de notaris in depot staande bedrag dan waar hij recht op had.
Het verloop van het proces en de feiten
In eerste aanleg heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de vorderingen van de vrouw afgewezen. Deze vorderingen hadden betrekking op het verkrijgen van een gebruiksvergoeding van de man en de stelling dat de man een te hoog bedrag uit het depot bij de notaris heeft ontvangen. Het huwelijk van de partijen werd ontbonden op 7 februari 2017, en ze waren gehuwd in gemeenschap van goederen, waaronder het appartementsrecht viel.
De kantonrechter oordeelde dat de vrouw haar vordering onvoldoende had onderbouwd, aangezien zij niet had aangetoond waarom het redelijk en billijk zou zijn dat de man een gebruiksvergoeding aan haar zou moeten betalen die gelijk was aan de eigenaarslasten die zij droeg. Daarnaast werd geoordeeld dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claim dat de man teveel had geïncasseerd.
In hoger beroep voerde de vrouw aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat zij niet aan haar stelplicht had voldaan en dat zij ten onrechte was veroordeeld tot het betalen van proceskosten. De man betwistte dit en stelde dat het eerdere vonnis van kracht van gewijsde was en dat de vrouw in haar hoger beroep geen nieuwe argumenten of bewijzen had aangevoerd.
De beslissing van de rechtbank.
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank Limburg bekrachtigd en de grieven van de vrouw afgewezen. Het hof overwoog dat het gezag van gewijsde van toepassing was op deze zaak, aangezien de rechtbank Amsterdam in een eerder vonnis al had geoordeeld dat de vrouw haar vordering tot verrekening van een gebruiksvergoeding met de eigenaarslasten niet had onderbouwd. Dit eerdere oordeel stond in kracht van gewijsde en geldt daarom als bindend in een nieuw geding tussen dezelfde partijen over hetzelfde geschilpunt.
Het hof vond dat de vrouw ook in hoger beroep niet voldoende had onderbouwd waarom zij recht zou hebben op een gebruiksvergoeding en dat haar verwijzingen naar jurisprudentie dit niet anders maakten. Bovendien had de vrouw in hoger beroep geen voldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de man een te hoog bedrag had geïncasseerd.
Het verzoek van de man om de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen, werd afgewezen omdat hij de hoogte van die kosten niet had onderbouwd. Het hof veroordeelde de vrouw wel in de kosten van de procedure in hoger beroep op basis van de gebruikelijke regels, aangezien zij de in het ongelijk gestelde partij was.
Het arrest werd uitgesproken op 10 december 2024 en bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede onderbouwing van vorderingen en het respecteren van eerdere uitspraken die gezag van gewijsde hebben.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.