De zaak in het kort
De juridische kwestie betreft een geschil tussen een Vereniging van Eigenaren (VvE) van een bedrijvencomplex en een van de eigenaren van een bedrijfsunit, aangeduid als [eiseres]. De kernvraag in de cassatieprocedure is of een eerdere uitspraak van de kantonrechter gezag van gewijsde heeft in een nieuwe procedure met betrekking tot de betaling van periodieke bijdragen door [eiseres] aan de VvE. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de beslissing in de vorige procedure niet in de weg stond aan de beoordeling van de huidige vordering van de VvE, omdat deze op een andere juridische grondslag was gebaseerd.
Het verloop van het proces en de feiten
Het lidmaatschap van de VvE is uitsluitend voorbehouden aan de eigenaren van units in het bedrijvencomplex. De VvE heeft als doel om de gemeenschappelijke belangen van de eigenaren te behartigen, waaronder beheer en onderhoud van het complex. [Eiseres] kocht een bedrijfsunit binnen het complex op 6 juni 2013, maar er ontstond een geschil over de betaling van de door de VvE gevorderde bijdragen.
Bij een eerdere uitspraak op 4 maart 2020 wees de kantonrechter de vordering van de VvE om [eiseres] te veroordelen tot betaling van een boete en andere kosten wegens het niet voldoen aan de betalingsverplichtingen af. De reden hiervoor was dat [eiseres] geen lid was van de VvE en de VvE de vordering onvoldoende onderbouwd had.
In de nieuwe procedure, gestart op 15 september 2020, vorderde de VvE opnieuw betaling van de periodieke bijdragen, maar nu op grond van andere juridische grondslagen zoals ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter oordeelde op 15 december 2021 dat [eiseres] inderdaad verplicht was tot betaling, omdat de vordering van de VvE op een andere grondslag was gebaseerd dan in de eerdere zaak. Bij het eindvonnis van 6 juli 2022 werd [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 4.718,80.
[Eiseres] ging in hoger beroep, maar het hof ‘s-Hertogenbosch bekrachtigde de uitspraak van de kantonrechter op 9 juli 2024. [Eiseres] stelde vervolgens cassatieberoep in bij de Hoge Raad.
De beslissing van de rechtbank
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat het cassatieberoep van [eiseres] moest worden verworpen. Het belangrijkste argument was dat de eerdere uitspraak van 4 maart 2020 geen gezag van gewijsde had in de huidige procedure, omdat de vorderingen van de VvE in beide zaken op verschillende juridische grondslagen waren gebaseerd. De eerdere zaak betrof een boete wegens het niet voldoen aan lidmaatschapsverplichtingen, terwijl de huidige zaak ging over de betaling van bijdragen op grond van andere juridische beginselen zoals ongerechtvaardigde verrijking.
Bovendien oordeelde de Procureur-Generaal dat de eerdere beslissing, waarin was bepaald dat [eiseres] geen lid was van de VvE, niet in de weg stond aan een nieuwe beoordeling van de vordering op basis van een andere grondslag. Ook stelde de Procureur-Generaal vast dat de overwegingen van de kantonrechter in de eerdere uitspraak over de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente niet als dragend voor het dictum konden worden beschouwd, omdat de vordering onvoldoende was onderbouwd.
In conclusie, de Hoge Raad zou het cassatieberoep verwerpen, omdat de eerdere uitspraak niet belemmert dat de VvE op een andere juridische grondslag alsnog een bijdrage kan vorderen van [eiseres]. Het vonnis van de kantonrechter van 4 maart 2020 heeft geen bindende kracht in de huidige procedure, omdat het niet dezelfde rechtsbetrekking betreft als die in de huidige zaak wordt behandeld.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.