De zaak in het kort
De rechtbank Amsterdam heeft een zaak beoordeeld waarbij eisers bezwaar hadden gemaakt tegen een verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een woning met een balkon. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze vergunning verleend aan de vergunninghouder, die als derde partij in de zaak was betrokken. De eisers, die eigenaren zijn van nabijgelegen woningen, voerden aan dat het college bij het verlenen van de vergunning onvoldoende rekening had gehouden met hun belangen en de vereiste privaatrechtelijke toestemming ontbrak. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering en dat de vergunning voldeed aan de technische vereisten van het Bouwbesluit. Het beroep van eisers werd daarom ongegrond verklaard.
Het verloop van het proces en de feiten
Het college had op 4 november 2019 een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning en het realiseren van een balkon. De eigenaren van twee aangrenzende woningen, [eiser 1] en [eiser 2], maakten bezwaar tegen deze vergunning. Op 15 december 2020 verleende het college opnieuw een vergunning voor het wijzigen van het dakterras en het realiseren van een balkon, waartegen de eisers wederom bezwaar maakten. Op 25 maart 2021 trok het college op verzoek van de vergunninghouder de eerder verleende vergunning van 4 november 2019 in. De bezwaren van eisers tegen deze intrekking werden niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, terwijl de bezwaren tegen de vergunning van 15 december 2020 ongegrond werden verklaard.
De eisers betoogden dat geen toestemming was verleend door de Vereniging van Eigenaren (VvE) en de aangrenzende eigenaren voor de bouwplannen. Ze voerden aan dat het college de bouwvergunning van 4 november 2019 had ingetrokken vanwege het ontbreken van die toestemming en dat het onterecht was dat een nieuwe vergunning werd verleend zonder deze toestemming. De rechtbank benadrukte echter dat de toestemming van de VvE een privaatrechtelijke kwestie is en dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering was die het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg stond.
Tijdens de zitting op 12 september 2024 werden de argumenten van eisers, het college en de vergunninghouder besproken. De rechtbank beoordeelde eerst of er formele gebreken waren die de behandeling van de argumenten belemmerden. Het beroep van [eiser 3] werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de omgevingsvergunningen.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering was die de uitvoering van het bouwplan in de weg stond. Het ontbreken van toestemming van de VvE was niet doorslaggevend voor het verlenen van de omgevingsvergunning, omdat de vergunninghouder bij de civiele rechter vervangende toestemming kon vragen. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de omgevingsvergunning van 4 november 2019 gebeurde op verzoek van de vergunninghouder en niet vanwege het ontbreken van toestemming.
Ten aanzien van de belangenafweging concludeerde de rechtbank dat het college voldoende had gemotiveerd waarom het bouwplan voldeed aan het beleid over balkons. Hoewel het college in de beslissing op bezwaar had getoetst aan beleid over dakterrassen, was dit gebrek in de motivering tijdens de procedure hersteld. De rechtbank passeerde het gebrek en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden.
De rechtbank oordeelde verder dat de eisers niet hadden aangetoond dat het bouwplan in strijd was met het Bouwbesluit 2012. Het college had aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voldeed aan de technische vereisten en de ingebrachte bouwkundige rapporten ondersteunden dit standpunt. De rechtbank achtte de door eisers aangevoerde technische bezwaren onvoldoende onderbouwd om de vergunning te weigeren.
In conclusie verklaarde de rechtbank het beroep van [eiser 3] niet-ontvankelijk en het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] ongegrond. De beslissing op bezwaar werd als onzorgvuldig bestempeld vanwege een motiveringsgebrek, maar dit leidde niet tot een andere uitkomst. Het college werd opgedragen het griffierecht te vergoeden, maar er werden geen proceskosten toegekend. De eisers kunnen tegen deze uitspraak in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.