De zaak in het kort
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over een geschil tussen een appartementseigenaar, aangeduid als [verzoeker], en een Vereniging van Eigenaren (VvE) en een medeeigenaar, aangeduid als [verweerder 2]. [verzoeker] wenste een dakopbouw op zijn appartement te realiseren, waarvoor hij de splitsingsakte wilde wijzigen en een vervangende machtiging van de rechtbank had verzocht. De VvE en [verweerder 2] weigerden hun medewerking hieraan, waardoor [verzoeker] het geschil aan de rechter voorlegde. De rechtbank wees de verzoeken van [verzoeker] af, omdat [verweerder 2] op redelijke gronden bezwaar had gemaakt tegen de dakopbouw.
Het verloop van het proces en de feiten
De kwestie begon nadat [verzoeker] een verzoekschrift indiende bij de rechtbank op 4 oktober 2024, waarin hij vroeg om een vervangende machtiging om een dakopbouw te realiseren en de splitsingsakte van de VvE te wijzigen. Op 14 april 2025 diende [verweerder 2] een verweerschrift in. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 april 2025, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.
De feiten van de zaak draaien om een perceel dat in 2004 werd gesplitst in twee appartementsrechten. [verzoeker] is eigenaar van het appartement op de eerste verdieping, terwijl [verweerder 2] eigenaar is van het appartement op de begane grond. De VvE en het splitsingsreglement speelden een centrale rol in de kwestie, waarbij het reglement wijzigingen aan het gebouw zonder toestemming van de vergadering verbood.
In 2023 gaf [verzoeker] aan dat hij een dakopbouw wilde plaatsen. Tijdens een VvE-vergadering op 18 augustus 2023 leek er aanvankelijk geen bezwaar te zijn, maar [verweerder 2] gaf later aan dat hij nog overwoog en uiteindelijk bezwaar maakte tegen de verbouwing. Hij vreesde voor aantasting van zijn woongenot en privacy en was bezorgd over de architectonische impact van de opbouw.
Tijdens een VvE-vergadering op 6 september 2024 weigerde [verweerder 2] formeel zijn medewerking aan de wijziging van de splitsingsakte en de dakopbouw. [verzoeker] verzocht de rechtbank daarom om vervangende machtigingen te verlenen.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank moest beoordelen of [verweerder 2] zijn medewerking zonder redelijke grond had geweigerd, zoals bepaald in artikel 5:140 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter stelde vast dat [verweerder 2] redelijke grond had voor zijn weigering. Het ging hierbij niet alleen om de intensivering van het gebruik van de woning, maar ook om de architectonische wijziging van het gebouw.
De rechtbank oordeelde dat [verweerder 2] bij de aankoop van zijn appartement geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid van een dergelijke dakopbouw en dat hij niet hoefde te accepteren dat het gebouw op deze manier zou worden gewijzigd. De belangen van [verzoeker] bij de uitbreiding van zijn woonruimte wogen niet op tegen de bezwaren van [verweerder 2].
Bovendien wees de rechtbank erop dat de vergadering van de VvE op 18 augustus 2023 niet rechtsgeldig over de dakopbouw had beslist, omdat er geen onderbouwd voorstel voorlag. Het verzoek van [verzoeker] om een verklaring voor recht dat er toestemming was verleend, werd daarom afgewezen.
Al met al besloot de rechtbank dat [verweerder 2] zijn medewerking niet zonder redelijke grond had geweigerd en dat [verzoeker] geen recht had op de verzochte vervangende machtigingen. De overige verzoeken van [verzoeker], zoals die op grond van artikel 5:121 BW, werden eveneens afgewezen.
Daarnaast werd [verzoeker] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [verweerder 2], begroot op € 609,50. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [verzoeker] deze kosten binnen veertien dagen na aanschrijving moet voldoen, vermeerderd met eventuele kosten van betekening indien hij niet tijdig betaalt.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.