De zaak in het kort
In de onderhavige zaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, werd een verzoekschrift door de verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], ingediend tegen een Vereniging van Eigenaren (VvE). Het verzoekschrift strekte tot vernietiging van een besluit genomen door de VvE en het verkrijgen van een vervangende machtiging van de kantonrechter op grond van artikel 5:121 van het Burgerlijk Wetboek. Echter, voordat de rechtbank een beslissing kon nemen, trokken de verzoekers hun verzoekschrift in. Na deze intrekking dienden de belanghebbenden een verzoek in voor een proceskostenvergoeding, hetgeen de kern van de uiteindelijke beslissing vormde.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon op 2 oktober 2024 toen [verzoekers] een verzoekschrift indienden bij de rechtbank met betrekking tot een besluit van de VvE dat op 3 september 2024 was genomen. Het verzoekschrift was gericht op de vernietiging van dit besluit en het verkrijgen van een vervangende machtiging, wat impliceert dat de verzoekers het besluit onrechtmatig of ongegrond achtten.
De belanghebbenden, vertegenwoordigd door mr. N.A. Berenschot, dienden een verweerschrift in. Deze belanghebbenden waren andere leden van de VvE die mogelijk andere belangen hadden in de uitkomst van de procedure.
Een mondelinge behandeling was oorspronkelijk gepland voor 28 februari 2025. Deze zitting werd echter uitgesteld vanwege ziekte van de gemachtigde van [verzoekers]. Een nieuwe datum voor de zitting werd vastgesteld op 9 september 2025.
Op 27 mei 2025 trokken [verzoekers] hun verzoekschrift in. Dit gebeurde per e-mail, en de reden hiervoor was hun verhuizing. Na deze intrekking verzochten de belanghebbenden om een proceskostenvergoeding op basis van het liquidatietarief. De rechtbank gaf [verzoekers] de gelegenheid om op dit verzoek te reageren, maar zij maakten geen gebruik van deze mogelijkheid.
De beslissing van de rechtbank
De kantonrechter moest beslissen of de belanghebbenden recht hadden op een proceskostenvergoeding nadat [verzoekers] hun verzoekschrift hadden ingetrokken. De rechtbank vond dat hoewel het verzoekschrift was ingetrokken, de belanghebbenden wel degelijk proceskosten hadden gemaakt. Deze kosten omvatten onder andere het opstellen van een verweerschrift en de voorbereiding van de mondelinge behandeling die niet doorging.
Omdat [verzoekers] hun verzoekschrift hadden ingetrokken, werden zij door de rechtbank beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. De kantonrechter besloot daarom [verzoekers] te veroordelen in de proceskosten van de belanghebbenden. Deze kosten werden begroot op een totaal van €609,50. Dit bedrag omvatte €542,00 aan salaris voor de gemachtigde van de belanghebbenden en €67,50 aan nakosten, die nog verder konden oplopen indien de kosten van betekening zouden worden toegevoegd indien [verzoekers] niet binnen de gestelde termijn zouden betalen.
De beschikking werd gegeven door mr. J.H.J. Evers en werd in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2025. [verzoekers] kregen een termijn van veertien dagen na de aanschrijving om het bedrag te voldoen, met een waarschuwing dat verdere kosten zouden volgen indien zij in gebreke bleven.
Deze zaak illustreert de procedurele mogelijkheid voor een partij om een verzoekschrift in te trekken voordat een beslissing is genomen, maar ook de financiële consequenties die kunnen volgen wanneer een dergelijke intrekking leidt tot kosten voor de wederpartij. De beslissing onderstreept het belang van zorgvuldige procesvoering en het overwegen van de mogelijke financiële implicaties van het starten en eventueel intrekken van juridische procedures.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.