De zaak in het kort
In deze rechtszaak ging het om een geschil tussen een belastingplichtige, aangeduid als eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder, over de vastgestelde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2020. De eiser betwistte de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Hij stelde dat het voordeel uit sparen en beleggen hoger was dan het werkelijke rendement dat hij daadwerkelijk had behaald. De rechtbank moest beoordelen of de aanslagen juist waren en of er reden was om deze te verminderen.
Het verloop van het proces en de feiten
De inspecteur van de Belastingdienst had voor de jaren 2017, 2018 en 2020 aanslagen IB/PVV opgelegd aan de eiser. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar zijn verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 werden afgewezen. Voor het jaar 2020 had de inspecteur ook geen beslissing genomen op het bezwaar van de eiser. Dit leidde tot meerdere beroepen bij de rechtbank, die de zaken onder verschillende zaaknummers registreerde.
Voor het jaar 2017 was het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 81.363, gebaseerd op een grondslag van € 1.676.449. Er was geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen. De eiser betoogde dat zijn Duitse obligaties en aandeel in een VvE-reserve als ‘banktegoeden’ moesten worden gezien, waardoor een gunstigere uitkomst zou ontstaan onder de Wet rechtsherstel box 3. Voor het jaar 2018 was het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 97.343, met een grondslag van € 2.031.449. Voor 2020 was het inkomen vastgesteld op € 87.069, met een forfaitair rendement van 4,59%.
De rechtbank moest beoordelen of de verzoeken van de eiser om vermindering terecht waren afgewezen en of de aanslag voor 2020 juist was. De eiser stelde dat hij, met de Duitse obligaties en VvE-reserve als banktegoeden, alsmede een feitelijk lager rendement, onterecht belast werd. De inspecteur stelde dat de waardering als overige bezittingen juist was en dat het forfaitair rendement correct was toegepast.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat obligaties en het aandeel in de VvE-reserve niet als banktegoeden konden worden aangemerkt onder de Wet rechtsherstel box 3. Deze moesten worden behandeld als overige bezittingen. Voor het jaar 2017 had de eiser niet aangetoond dat de heffing hoger was dan het werkelijke rendement, waardoor de afwijzing van zijn verzoek om vermindering terecht was.
Voor de jaren 2018 en 2020 slaagde de eiser er echter in om aannemelijk te maken dat de heffing hoger was dan zijn werkelijke rendement. Hij onderbouwde zijn stellingen met jaaroverzichten en andere financiële documenten die een aanzienlijk negatief rendement voor die jaren lieten zien. De rechtbank besloot daarom dat de aanslagen voor deze jaren moesten worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Daarnaast kende de rechtbank de eiser een vergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling. De eiser ontving ook dwangsommen vanwege het uitblijven van tijdige beslissingen op zijn verzoeken en bezwaren, en de griffierechten moesten door de inspecteur worden vergoed.
De uitspraak biedt een belangrijk precedent voor belastingplichtigen die te maken hebben met een heffing die hun werkelijke rendement overschrijdt, en benadrukt de noodzaak voor correcte waardering en behandeling van bezittingen onder de belastingwetgeving.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.