De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om een geschil tussen een inwoner van Den Haag en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende was het niet eens met de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 535.000 voor het kalenderjaar 2023 en stelde dat de waarde op € 525.000 zou moeten worden vastgesteld. De rechtbank Den Haag moest oordelen over de juistheid van de door de gemeente vastgestelde waarde.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had op 11 december 2023 een uitspraak gedaan over het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking waarin de waarde van de woning op 1 januari 2022 was vastgesteld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, was het niet eens met deze uitspraak en bracht de zaak voor de rechter. Het geschil draaide om de methode en de gegevens die de gemeente had gebruikt om de waarde van de woning te bepalen.
Tijdens de zitting op 18 november 2024 werd de zaak besproken. De belanghebbende voerde aan dat de staat van de keuken en badkamer simpel was en dat dit niet voldoende was meegenomen in de waardering. Ook maakte de belanghebbende bezwaar tegen de kwaliteit en voorzieningen zoals deze door de heffingsambtenaar waren beoordeeld. Daarnaast stelde de belanghebbende dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ligging van de woning.
De gemeente gebruikte een vergelijking met andere objecten, waaronder objecten binnen hetzelfde complex, om de waarde van de woning te onderbouwen. De heffingsambtenaar gebruikte een matrix om de waarde te berekenen en had naar eigen zeggen voldoende rekening gehouden met verschillen in gebruiksoppervlakte, voorzieningen en kwaliteit tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van de belanghebbende.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De gebruikte vergelijkingsobjecten werden als goed vergelijkbaar beschouwd en de rechtbank had geen reden om aan de juistheid van de door de heffingsambtenaar toegekende objectkenmerken te twijfelen. De rechtbank vond dat de gemeente voldoende rekening had gehouden met de interne staat en de kwaliteit van de woning en de vergelijkingsobjecten.
De belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen de manier waarop de indexering naar de waardepeildatum en de correctie op basis van de VVE-reserves waren verwerkt. De rechtbank vond echter dat de heffingsambtenaar deze aspecten voldoende had onderbouwd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de waardebepaling op basis daarvan.
Ten slotte stelde de gemachtigde van de belanghebbende dat de gemeente de volledige iWOZ-kaarten had moeten overleggen. De rechtbank oordeelde dat deze kaarten, samengesteld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoorden en daarom niet verstrekt hoefden te worden.
Op basis van deze overwegingen verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De belanghebbende kan tegen deze uitspraak in hoger beroep gaan bij het gerechtshof Den Haag als hij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger beroep moet binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak worden ingediend.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.