De zaak in het kort
In deze zaak behandelde de rechtbank Den Haag een geschil tussen een eiser en een gedaagde over de totstandkoming van een huurovereenkomst voor een appartement. De eiser beweerde dat er een geldige huurovereenkomst was gesloten en eiste nakoming hiervan, terwijl de gedaagde ontkende dat er een overeenkomst was gevestigd. De rechtbank moest bepalen of er sprake was van een bindende overeenkomst, ondanks dat er geen schriftelijke overeenkomst was ondertekend.
Het verloop van het proces en de feiten
De eiser, woonachtig in [woonplaats 1], maar werkzaam in Den Haag, had naar eigen zeggen een huurovereenkomst gesloten met de gedaagde voor een appartement. Er was overeenstemming bereikt over de huurprijs, de duur van de huurovereenkomst, en de waarborgsom. De gedaagde was echter van mening dat er nog geen huurovereenkomst tot stand was gekomen, omdat er nog geen overeenstemming was over alle belangrijke elementen. De gedaagde had zich bedacht en wilde de woning niet langer verhuren, maar verkopen, onder andere vanwege veranderingen in de wetgeving die tijdelijke verhuur beperkten.
Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond op 24 juni 2025, werden verschillende bewijsstukken en verklaringen overlegd. De eiser had de huurovereenkomst voor zijn huidige woning in [woonplaats 1] opgezegd, met de verwachting dat hij het nieuwe appartement zou kunnen betrekken. De rechtbank moest onder meer oordelen over de vraag of de makelaar bevoegd was namens de gedaagde te handelen en of het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst betekende dat er geen geldige huurovereenkomst was.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk een huurovereenkomst tot stand was gekomen tussen de partijen. De kernbepalingen van de overeenkomst, zoals de huurprijs en de huurperiode, waren overeengekomen en vastgelegd in een concept-huurovereenkomst die door de makelaar van de gedaagde was opgesteld. Het argument van de gedaagde dat de makelaar niet namens haar bevoegd was, werd verworpen. Er was voldoende bewijs dat de makelaar met toestemming van de gedaagde handelde.
De rechtbank stelde vast dat er geen wettelijke vereiste is dat een huurovereenkomst schriftelijk moet worden vastgelegd, waardoor de mondelinge overeenstemming tussen de partijen bindend was. Het feit dat de gedaagde zich had bedacht vanwege veranderingen in de wetgeving, kon niet als rechtvaardiging dienen om de overeenkomst te annuleren. De rechtbank besloot dat de gedaagde niet kon terugkomen op de reeds gesloten overeenkomst en veroordeelde haar tot nakoming van de huurovereenkomst.
De rechtbank legde de gedaagde ook een dwangsom op van € 500 per dag, met een maximum van € 10.000, voor elke dag dat zij niet aan de veroordelingen voldeed. De proceskosten werden eveneens aan de gedaagde toegewezen, inclusief de wettelijke rente indien deze niet tijdig werden voldaan.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de rol van een makelaar als vertegenwoordigend agent in huuronderhandelingen. De beslissing dat een mondelinge overeenkomst voldoende kan zijn in het huurrecht, zolang de essentiële voorwaarden zijn overeengekomen, biedt duidelijkheid voor toekomstige vergelijkbare geschillen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.