De zaak in het kort
De zaak betreft een omgevingsvergunning die is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan een vergunninghouder voor de bouw van een dakopbouw en dakterras, ondanks het ontbreken van toestemming van de Vereniging van Eigenaren (VvE). Een mede-eigenaar, die eveneens lid is van de VvE, heeft hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank moet beoordelen of het college de vergunning terecht heeft verleend, mede in het licht van advies van de Welstands- en Monumentencommissie en de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het verloop van het proces en de feiten
In 2022 diende de vergunninghouder een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw met dakterras. Het college weigerde aanvankelijk de vergunning, omdat de Welstands- en Monumentencommissie oordeelde dat de bouwplannen niet voldeden aan redelijke eisen van welstand. De vergunninghouder maakte bezwaar tegen deze weigering, en in 2023 verklaarde het college het bezwaar gegrond, waarbij de vergunning alsnog werd verleend. Het college stelde dat de adviezen van de Welstands- en Monumentencommissie een onredelijke belemmering vormden voor de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
De eiser, een lid van dezelfde VvE die geen toestemming had verleend voor de bouw, tekende beroep aan tegen deze beslissing. De eiser voerde aan dat het bouwplan niet kon worden gerealiseerd zonder toestemming van de VvE en dat de vergunninghouder daarom geen belanghebbende was. Verder betoogde de eiser dat het bouwplan opnieuw had moeten worden voorgelegd aan de Welstands- en Monumentencommissie.
Tijdens de zitting, die op 14 april 2025 plaatsvond, werd ook een ander beroep (SGR 23/3713) behandeld. De gemachtigden van beide partijen, de vergunninghouder en zijn partner, namen deel aan de zitting.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank overwoog dat de vraag of het bouwplan kan worden gerealiseerd, ondanks het ontbreken van toestemming van de VvE, niet doorslaggevend was voor de bestuursrechtelijke beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder als belanghebbende kon worden aangemerkt, aangezien niet vaststond dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt. De mogelijkheid bestond nog dat de vergunninghouder via de civiele rechter een vervangende machtiging zou kunnen verkrijgen.
Met betrekking tot het advies van de Welstands- en Monumentencommissie stelde de rechtbank dat het college niet verplicht was het bouwplan opnieuw voor te leggen. De Welstands- en Monumentencommissie had het bouwplan al meerdere keren beoordeeld, en het college had de bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen zonder positief welstandsadvies, op basis van artikel 2.10 van de Wabo.
De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde beroepsgronden niet slaagden. Het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekende dat de omgevingsvergunning intact bleef. De eiser kreeg het griffierecht niet terug en ontving geen vergoeding voor proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door de rechter mr. D.A.J. Overdijk in aanwezigheid van de griffier mr. J.P. Brand en werd openbaar gemaakt op 22 april 2025. Partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.