De zaak in het kort
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over een geschil met betrekking tot de toepassing van het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een woning. Eiseres, die de woning heeft gekocht, stelde dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2% omdat zij voldeed aan het hoofdverblijfcriterium. De inspecteur van de Belastingdienst, verweerder in dit geval, weigerde de toepassing van het verlaagde tarief omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de woning haar centrale levensplaats was. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarmee het besluit van de inspecteur werd bevestigd.
Het verloop van het proces en de feiten
Eiseres heeft op 26 januari 2024 een woning gekocht voor een bedrag van € 100.000 en heeft daarbij de overdrachtsbelasting voldaan tegen het reguliere tarief van 10,4%. Zij diende een bezwaar in tegen deze belastingheffing, met de stelling dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2%, zoals bepaald in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr). Dit verlaagde tarief kan worden toegepast indien de verkrijger de woning na de aankoop anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken.
Eiseres huurde sinds 1 november 2022 een woonruimte in [plaats 1] en kocht later de woning in [plaats 2]. Ondanks haar verzoek aan de Belastingdienst om toepassing van het lage tarief, bleef de inspecteur bij het besluit dat eiseres niet voldeed aan het hoofdverblijfcriterium.
Tijdens het proces heeft eiseres bewijsstukken ingediend, waaronder bankafschriften van betalingen in de omgeving van haar nieuwe woning, en verklaarde dat zij vijf dagen per week in de nieuwe woning verbleef en alleen in het weekend terugkeerde naar haar eerdere woonruimte voor vrijwilligerswerk en sociale contacten. De inspecteur vond echter dat deze bewijzen niet voldoende waren om aan te tonen dat de woning haar centrale levensplaats was geworden.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank beoordeelde of eiseres de woning als haar centrale levensplaats gebruikte, wat een vereiste is voor het verlaagde overdrachtsbelastingtarief. Volgens de wet wordt het begrip “hoofdverblijf” als synoniem gezien voor “centrale levensplaats”, waarbij het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belang is.
De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar centrale levensplaats was verplaatst naar de nieuwe woning. Hoewel eiseres regelmatig in de woning verbleef en bankafschriften had overgelegd van lokale betalingen, vond de rechtbank deze niet overtuigend genoeg om te concluderen dat zij daar haar hoofdverblijf had. Bovendien bleef zij ingeschreven op het adres van de gehuurde woonruimte en had zij die ruimte aangehouden voor haar activiteiten in [plaats 1]. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij eiseres lag, en dat zij er niet in was geslaagd om deze te dragen.
Daarom besloot de rechtbank dat het verlaagde tarief terecht niet was toegepast en verklaarde zij het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan nog in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank benadrukte dat eiseres in een eventueel hoger beroep duidelijk moet aangeven waarom zij het niet eens is met de uitspraak en moet voorzien in de vereiste documentatie om haar standpunt te onderbouwen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.