De zaak in het kort
In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over een geschil tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst. De kwestie draaide om de inkomstenbelasting voor het jaar 2021, met name het inkomen uit sparen en beleggen in box 3. De belastingplichtige betoogde dat zijn werkelijk rendement lager was dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur was gehanteerd. De rechtbank stelde de belastingplichtige in het gelijk en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot een aanpassing van de aanslag.
Het verloop van het proces en de feiten
De belastingplichtige, hierna belanghebbende genoemd, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2021, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van €78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €207. Deze aanslag was opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Echter, belanghebbende was het niet eens met de aanslag, specifiek met betrekking tot de box 3 heffing, en maakte bezwaar op 24 oktober 2022.
Belanghebbende stelde dat zijn Vve-aandeel ten onrechte als “overige bezittingen” was aangemerkt in plaats van “bank- en spaartegoeden”. Dit bezwaar werd op 15 maart 2023 door de inspecteur afgewezen. De inspecteur handhaafde de aanslag en stelde dat het werkelijke rendement van belanghebbende hoger was dan het forfaitaire rendement, mede door een toename van het spaarsaldo.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2024 legde belanghebbende nadere stukken over, waaronder een jaaroverzicht van zijn bankrekening. Dit overzicht toonde aan dat het werkelijk rendement negatief was, met ontvangen rente van €5,81 en betaalde rente van €52,12. Belanghebbende trok zijn eerdere standpunt over de kwalificatie van zijn Vve-aandeel in, mede gelet op een recent arrest van de Hoge Raad.
De beslissing van de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zijn werkelijk rendement lager was dan het forfaitaire rendement. De rechtbank vond dat de inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met de betaalde rente als een negatief resultaat op het vermogensbestanddeel. De door de inspecteur gestelde vermogenstoename van meer dan €11.300 werd door de rechtbank niet als een werkelijke waardestijging erkend, omdat deze toename het gevolg was van spaargedrag en niet van een waardeverandering van de bestaande vermogensbestanddelen.
De rechtbank besliste dat het beroep gegrond was, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de aanslag IB/PVV 2021 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van €78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot de vergoeding van het griffierecht en de reiskosten van belanghebbende.
Met deze uitspraak komt de rechtbank tegemoet aan de bezwaren van belanghebbende en bevestigt het belang van het werkelijk rendement bij de belastingheffing in box 3. Deze beslissing onderstreept de noodzaak voor een eerlijke en rechtvaardige benadering van belastingheffing, waarbij de werkelijke financiële situatie van belastingplichtigen in ogenschouw wordt genomen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.