De zaak in het kort
De rechtbank Midden-Nederland heeft, op 1 augustus 2025, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over de waardering van onroerende zaken (WOZ-waarden) voor het belastingjaar 2020. De eiser, eigenaar van meerdere onroerende zaken, diende bezwaar in tegen de vastgestelde WOZ-waarden door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden gehandhaafd, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe aan de eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Het verloop van het proces en de feiten
In de beschikking van 29 februari 2020 stelde de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van diverse onroerende zaken in [plaats] vast. De eiser ontving hierbij ook een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 9 februari 2021, ging de eiser in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk vanwege niet-betaald griffierecht, maar in hoger beroep werd de niet-ontvankelijkverklaring herroepen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank behandelde de zaak verder onder nieuwe zaaknummers en hoorde beide partijen, inclusief een taxateur, op de zitting van 7 juli 2025. Tijdens de procedure werden diverse brieven en verweerschriften uitgewisseld, maar de rechtbank wees erop dat veel van de argumenten van de gemachtigde van de eiser onsamenhangend en onvoldoende onderbouwd waren.
De heffingsambtenaar vergeleek de WOZ-waarden met verkoopprijzen van vergelijkbare woningen rond de waardepeildatum en onderbouwde de vaststellingen met taxatiematrices. De rechtbank vond dat de heffingsambtenaar hiermee aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarden van de woningen niet te hoog waren vastgesteld. De referentiewoningen die de heffingsambtenaar gebruikte voor de vergelijkingsmethode waren voldoende vergelijkbaar, en er was rekening gehouden met verschillen in bijvoorbeeld de staat van onderhoud en het voorzieningenniveau.
De rechtbank behandelde verschillende beroepsgronden van de eiser, waaronder kritiek op de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen en de berekening van het gebruiksoppervlak. Geen van deze gronden leidde tot een ander oordeel van de rechtbank, die daarmee de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden in stand hield.
Wel kende de rechtbank een immateriële schadevergoeding toe aan de eiser wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De totale procedure duurde ongeveer 5 jaar en 4 maanden, terwijl een termijn van 2 jaar als redelijk wordt beschouwd. De heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Rechtsbescherming) werden veroordeeld tot het betalen van respectievelijk € 388,89 en € 3.111,11 aan schadevergoeding. Daarnaast werden proceskosten en griffierechten gedeeltelijk vergoed.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de overschrijding van de redelijke termijn en kende op basis daarvan een immateriële schadevergoeding toe. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van procedures en het adequaat voorbereiden en onderbouwen van standpunten in juridische geschillen.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.