De zaak in het kort
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement in [woonplaats]. De eigenaar van het appartement, aangeduid als eiser, was van mening dat de waarde te hoog was vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [plaats]. De vastgestelde waarde bedroeg € 391.000,- voor het belastingjaar 2023. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechter in deze zaak heeft het beroep van de eiser eveneens ongegrond verklaard, waardoor de vastgestelde WOZ-waarde gehandhaafd blijft.
Het verloop van het proces en de feiten
De heffingsambtenaar had de waarde van het appartement voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 391.000,-, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2022. Eiser diende bezwaar in tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde na een uitspraak op bezwaar. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank. Voor de beoordeling van de WOZ-waarde gebruikte de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning werd vergeleken met die van vergelijkbare woningen die rond de waardepeildatum zijn verkocht.
De woning is een appartement van 103 m², gebouwd in 2003, en beschikt over een berging, een balkon en een parkeerplaats. De heffingsambtenaar gebruikte een taxatiematrix om de woning te vergelijken met vier referentiewoningen in dezelfde woonplaats, verkocht tussen juli 2021 en april 2022. Deze referentiewoningen hadden verkoopprijzen variërend van € 376.150,- tot € 545.000,-.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank beoordeelde de argumenten van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Eiser voerde aan dat de ligging van de woning aan een drukke straat met veel verkeer en uitlaatgassen, evenals de nabijheid van een benzinepomp, niet voldoende was meegenomen in de waardebepaling. Ook stelde eiser dat de gedateerde badkamer, het ondergemiddelde duurzaamheidsniveau van de woning, en het lidmaatschap van een Vereniging van Eigenaars (VVE) onvoldoende waren meegewogen door de heffingsambtenaar.
De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat bij de waardebepaling rekening was gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser. De rechtbank vond dat de heffingsambtenaar de ligging van de woning en het voorzieningenniveau voldoende had verdisconteerd in de waardevaststelling. De badkamer was in het woningwaarderapport geclassificeerd als ‘normaal’ en het energielabel van de woning was A, wat niet als ondergemiddeld kan worden beschouwd.
Daarnaast wees de rechtbank de stelling van eiser af dat de verdiepingshoogte van de woning invloed had op de waarde, aangezien dit een subjectieve factor betreft. Wat betreft de VVE, concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk had gemaakt dat de verkoopcijfers van de referentiewoningen waren gecorrigeerd voor het aandeel in de VVE-reserves.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waardoor de vastgestelde WOZ-waarde van het appartement gehandhaafd blijft. Er was geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten of het griffierecht. Eiser kan binnen zes weken na de uitspraak in hoger beroep gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als hij het niet eens is met de beslissing.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.




