De zaak in het kort
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 september 2025 een uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap. De zaak betrof de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2023. De eiseres betwistte de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 296.000,- en bepleitte een lagere waarde van € 268.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
Het verloop van het proces en de feiten
Het geschil begon toen de heffingsambtenaar op 28 februari 2023 de WOZ-waarde van de woning van de eiseres vaststelde op € 296.000,-, met als waardepeildatum 1 januari 2022. Deze waarde werd gebruikt als heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. De eiseres ging tegen deze beschikking in bezwaar, maar de heffingsambtenaar verklaarde dit bezwaar op 20 november 2023 ongegrond, waarbij de WOZ-waarde werd gehandhaafd.
De eiseres stelde vervolgens beroep in bij de rechtbank. Tijdens de zitting van 1 september 2025 kwamen zowel de gemachtigde van de eiseres als de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur van de heffingsambtenaar aan het woord. De woning in kwestie is een benedenwoning, gebouwd in 1904 met een gebruiksoppervlakte van 51 m².
De discussie in de rechtszaal draaide om de methode die gebruikt werd om de waarde van de woning vast te stellen. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix opgesteld waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen die in dezelfde plaats waren verkocht rond de waardepeildatum. Deze referentiewoningen dienden als basis voor de vergelijkingsmethode, die gangbaar is voor het bepalen van de WOZ-waarde.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting tijdens de zitting voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde van de woning niet te hoog was. De rechtbank vond de gebruikte referentiewoningen passend, gezien hun vergelijkbare kenmerken en locatie dicht bij de woning van de eiseres. De heffingsambtenaar had voldoende rekening gehouden met verschillen in onder andere de staat van onderhoud en het voorzieningenniveau van de woningen.
De argumenten van de eiseres, waaronder de staat van de keuken en badkamer, het ontbreken van een spouwmuur, en het duurzaamheidsniveau van de woning, overtuigden de rechtbank niet. De rechtbank vond dat de heffingsambtenaar voldoende ruimte had gelaten voor deze factoren in de waardering van de woning. Bovendien had de eiseres haar stellingen niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd.
Wat betreft de bezwaren van de eiseres over het energielabel van de woning, was de rechtbank van mening dat de heffingsambtenaar terecht had gesteld dat de woning waarschijnlijk een vergelijkbaar energielabel zou hebben als de referentiewoningen, indien een energielabel zou worden aangevraagd.
Ten aanzien van de invloed van een Vereniging van Eigenaars (VVE) op de verkoopprijs, had de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk gemaakt dat er bij de referentiewoningen geen VVE-reserves aanwezig waren die van invloed zouden kunnen zijn op de verkoopprijs. Daarom werd deze beroepsgrond ook verworpen.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding bestond voor een vergoeding van proceskosten of het griffierecht. De WOZ-waarde van de woning blijft gehandhaafd op € 296.000,-. Partijen die het niet eens zijn met de uitspraak kunnen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.



