De zaak in het kort
In deze zaak stonden [eiser] en Rotterdamse Grond B.V. tegenover elkaar in een geschil over een huurovereenkomst voor een kantoorruimte. [eiser], de verhuurder, claimde dat Rotterdamse Grond huurachterstand had opgelopen en eiste betaling. Rotterdamse Grond betwistte dit en stelde dat er een afspraak was gemaakt om de huurprijs te verlagen vanwege de slechte staat van het gebouw. De kantonrechter moest beslissen of deze afspraak daadwerkelijk was gemaakt en, zo ja, wat de gevolgen daarvan waren voor de huurbetalingsverplichting.
Het verloop van het proces en de feiten
De huurovereenkomst tussen [eiser] en Rotterdamse Grond betrof een kantoorruimte en liep van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019. Op 31 mei 2019 zegde [eiser] de overeenkomst op per 31 december 2019. Rotterdamse Grond stopte echter met het betalen van de huur, stellende dat er een nadere afspraak was gemaakt waarbij de huurprijs vanaf 1 april 2019 was verlaagd naar € 500,- per maand. Zij verrekende deze lagere huur met een vermeende schadevergoeding wegens gebreken aan het gehuurde.
[eiser] eiste betaling van de huurachterstand, die hij berekende op € 15.758,37 tot en met 31 december 2019, plus rente en juridische kosten. Rotterdamse Grond betwistte de achterstand en stelde dat ze het gehuurde op 1 december 2019 vrijwillig had ontruimd, waarop [eiser] de sloten verving, waardoor ze niet meer van het pand gebruik kon maken.
De kantonrechter moest eerst vaststellen welke huurprijs vanaf 1 april 2019 tussen partijen was overeengekomen, en of er bewijs was van een nadere afspraak tussen partijen. Rotterdamse Grond had een gespreksverslag en een verklaring van een andere huurder overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. De kantonrechter oordeelde dat het gespreksverslag niet duidelijk maakte dat er een afspraak over huurverlaging was gemaakt.
Daarnaast moest worden vastgesteld tot wanneer Rotterdamse Grond huur verschuldigd was. Hoewel de huurovereenkomst officieel tot 31 december 2019 liep, had [eiser] na de ontruiming op 1 december 2019 de sloten vervangen, wat volgens de kantonrechter impliceerde dat de overeenkomst in feite per 3 december 2019 was beëindigd.
De beslissing van de rechtbank
De kantonrechter oordeelde dat Rotterdamse Grond nog huur verschuldigd was aan [eiser] tot 3 december 2019, maar dat de exacte hoogte van de verschuldigde huur nog moest worden vastgesteld, afhankelijk van de uitkomst van de bewijslevering over de huurprijs vanaf 1 april 2019. Rotterdamse Grond kreeg de gelegenheid om te bewijzen dat er een afspraak was gemaakt om de huurprijs te verlagen naar € 500,- per maand.
Verder werd geoordeeld dat Rotterdamse Grond geen recht had op verrekening van vermeende schade met de huurbetalingsverplichting, omdat ze geen voldoende bewijs had geleverd voor haar schadeclaims en geen tegenvordering had ingesteld. De kantonrechter wees de wettelijke handelsrente toe over de huurachterstand, maar beperkte de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten tot € 40,-, omdat [eiser] geen verdere buitengerechtelijke werkzaamheden had aangetoond.
Inzake de proceskosten besliste de kantonrechter dat Rotterdamse Grond niet veroordeeld zou worden tot betaling van de volledige proceskosten van [eiser], omdat daarvoor geen contractuele basis was en zij geen misbruik van procesrecht had gemaakt.
Tot slot bepaalde de kantonrechter dat Rotterdamse Grond bewijs mocht leveren van de gestelde huurprijsverlaging, en werd de zaak verwezen naar een volgende rolzitting voor nadere bewijslevering. Verdere beslissingen werden aangehouden in afwachting van het resultaat van het bewijs.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.